ECLI:NL:GHARL:2023:4132

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.303.176/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederengemeenschap en authenticiteit van handtekening in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2023, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding. De man ontkent dat hij een handtekening heeft gezet onder een document waarin afspraken over de verdeling zijn vastgelegd. Het hof heeft besloten een deskundige te benoemen om de authenticiteit van de handtekening te onderzoeken. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststelt, terwijl de man in hoger beroep is gekomen tegen het bestreden vonnis van de rechtbank, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering met betrekking tot een contant geldbedrag, omdat deze vordering in hoger beroep niet voor het eerst kan worden ingesteld. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over de benoeming van de deskundige en de kosten daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.176
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 202180)
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
de man,
advocaat: mr. H.A. Jeuring, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. E.H. Jansen, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 mei en 21 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Het laatste vonnis is het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 oktober 2021;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens conclusie van eis in incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- het tussenarrest van 25 oktober 2022, waarin is bepaald dat er een mondelinge behandeling moet komen;
- een journaalbericht van 16 februari 2023 van de vrouw met productie(s);
- een mailbericht van 27 februari 2023 van de vrouw met productie(s);
- een mailbericht van 28 februari 2023 van de man met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Jansen aan de hand van een pleitnotitie het woord gevoerd. Ter zitting heeft de vrouw het originele document, met als titel “Afspraken waaraan wij ons zullen houden bij een eventuele scheiding tussen [geïntimeerde] en [appellant] d.d 02-02-2014”, overgelegd. Dit stuk was door haar in kopie reeds bij de stukken gevoegd (productie 1). Naar aanleiding hiervan heeft het hof een akte van depot opgesteld.
2.3
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Voorafgaande aan het huwelijk was de vrouw al in het bezit van een woning aan de [adres1] te [woonplaats1] , waar partijen tijdens hun huwelijk zijn gaan samenwonen. De aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening staat op naam van de vrouw. De man was voorafgaande aan het huwelijk al in het bezit van een woning aan de [adres2] te [woonplaats1] . De hypothecaire geldlening die aan deze woning is verbonden, staat op naam van de man.
3.2
Op 8 december 2013 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. De man heeft toen de woning aan de [adres1] verlaten en is korte tijd later in de woning aan de [adres2] gaan wonen.
3.3
Op 21 augustus 2018 heeft de man bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 11 december 2018, verbeterd bij beschikking van 19 maart 2019, heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 2 juli 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Sinds 2008 hebben partijen de beschikking over een caravan. Deze caravan stond aanvankelijk op naam van de man, maar in 2017 is de tenaamstelling gewijzigd en sindsdien staat de caravan op naam van de vrouw.

4.De vorderingen en de beslissing van de rechtbank

4.1
De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank de verdeling vaststelt van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
4.2
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van de man zal afwijzen, kosten rechtens.
4.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van de man afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd.

5.De omvang van het geschil

5.1
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis en heeft gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen op grond van artikel 3:185 lid 1 BW en derhalve de vrouw te veroordelen mee te werken aan de verdeling;
II. te bepalen dat de waarde van het onroerend goed, de twee woningen, wordt vastgesteld, alsmede de waarde van de caravan, door erkende, nog nader aan te wijzen taxateurs;
III. te bepalen dat de kosten van de taxateurs voor rekening komen van partijen, ieder voor de helft;
IV. te bepalen dat wanneer bij een van partijen sprake is van overbedeling, de overwaarde aan de andere partij wordt vergoed;
V. de vrouw te veroordelen de nodige gegevens over te leggen om te komen tot deze verdeling en verrekening van de twee woningen van partijen, alsmede de caravan;
VI. te bepalen dat, voor zover er sprake is van over- dan wel onderbedeling van de man respectievelijk de vrouw, de vergoeding dient te zijn voldaan binnen twee maanden na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis (het hof begrijpt: arrest), en voorts te bepalen dat na het verstrijken van de genoemde termijn over de verschuldigde hoofdsom/vergoeding de wettelijke rente is verschuldigd;
VII. kosten rechtens.
5.2
De vrouw heeft een memorie van antwoord ingediend. Zij vraagt het hof de vorderingen van de man met betrekking tot de woningen en de caravan af te wijzen en het bestreden vonnis op deze punten te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure. Daarnaast heeft de vrouw met één grief incidenteel appel ingesteld en met een ‘conclusie van eis’ gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen voor wat betreft het contante geld en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen primair de somma van € 211.455,-, subsidiair de somma van € 180.000,-, meer subsidiair de somma van € 80.000,-, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
5.3
De man heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel verzocht de vordering van de vrouw af te wijzen en het bestreden vonnis op dit punt te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Ontvankelijkheid vordering met betrekking tot het contante geld
6.1
De vrouw heeft aangevoerd dat onder de trap van de woning aan de [adres1] een contant geldbedrag van € 211.455,- werd bewaard en dat dit bedrag toebehoorde aan haar moeder. Volgens de vrouw heeft de man dit bedrag meegenomen toen de vrouw in verband met een vakantie niet in de woning aanwezig was. Het bedrag komt toe aan de erfgenamen van de inmiddels overleden moeder, onder wie de vrouw. De vrouw is van mening dat de man moet worden veroordeeld dit bedrag aan de vrouw te voldoen. Deze vordering kan volgens de vrouw in de onderhavige procedure worden meegenomen, omdat de feiten met betrekking tot de vordering voldoende duidelijk zijn en de man voldoende gelegenheid heeft gehad hierop te reageren.
6.2
Hoewel de man erkent dat hij een som contant geld heeft meegenomen, stelt hij dat hij later het volledige bedrag weer heeft teruggelegd in de woning aan de [adres1] . Hij is dan ook van mening dat hij geen contant geld onder zich heeft wat de vrouw zou moeten toekomen. Ter zitting heeft de man zich op het standpunt gesteld dat deze vordering van de vrouw niet in deze procedure kan worden betrokken, omdat het vanwege de grondslag en het bepaalde in artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet binnen de onderhavige procedure thuis hoort.
6.3
Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering met betrekking tot het contante geld. Het hof constateert dat het contante geld in eerste aanleg onderwerp van geschil is geweest, aangezien de man zich toen op het standpunt stelde dat hij recht zou hebben op de helft van dat bedrag. Hoewel de vrouw in eerste aanleg daartegen verweer heeft gevoerd, heeft zij daaromtrent geen eigen vorderingen ingesteld. In hoger beroep heeft de man afstand gedaan van het contante geld en zijn vordering op dat punt dus niet gehandhaafd. Daarentegen heeft de vrouw in hoger beroep met betrekking tot het contante geld een zelfstandige vordering ingesteld. Artikel 353 Rv bepaalt echter (onder meer) dat in hoger beroep niet voor het eerst een eis in reconventie kan worden ingesteld. Dit brengt mee dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6.4
Daar komt bij dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat het contante geld eigendom van haar moeder was en nu, na het overlijden van haar moeder, toekomt aan de erfgenamen, onder wie de vrouw zelf. Dit brengt mee dat het contante geld geen bestanddeel is van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap en dus ook niet tussen partijen verdeeld kan worden. Omdat de huidige procedure ziet op de verdeling van die gemeenschap en van samenhang tussen de verdeling en de vordering van de vrouw niet is gebleken, kan het hof ook om die reden niet toekomen aan de beoordeling van de vordering van de vrouw.
Ten aanzien van de caravan
6.5
De man heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de caravan in de verdeling moet worden betrokken, in die zin dat deze aan de vrouw zou moeten worden toegescheiden, waarbij de helft van de waarde aan de man zou moeten worden voldaan.
6.6
Ter zitting heeft de man laten weten dat de caravan buiten beschouwing kan worden gelaten en zijn grief op dit punt ingetrokken. Het hof hoeft hier dan ook niet meer op te beslissen.
Ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
6.7
In geschil is of partijen de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap reeds in onderling overleg hebben verdeeld. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat dit het geval is. Weliswaar heeft de man, voordat hij het verzoek tot echtscheiding indiende, geprobeerd in onderling overleg met de vrouw tot overeenstemming te komen, maar volgens hem reageerde de vrouw toen niet op zijn voorstellen of wees zij die voorstellen af. Er zijn in elk geval nooit expliciete afspraken gemaakt met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap. Ten aanzien van het door de vrouw overgelegde op 2 februari 2014 gedateerde document, waarin afspraken over de verdeling zijn opgenomen, stelt de man dat hij niet bekend is met dat document. Ook betwist hij dat de daarop geplaatste handtekening daadwerkelijk van hem is. Hij stelt dat hij een dergelijk document nooit met enkel zijn voornaam zou ondertekenen, maar daarvoor zijn handtekening zou gebruiken. Volgens hem is het dan ook een vals document. Voor zover partijen na het beëindigen van de samenwoning de gemeenschapsgoederen feitelijk hebben verdeeld, brengt dit naar de mening van de man niet mee dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de man ook rechtens met de verdeling had ingestemd. In tegendeel, de man meent dat hij erop mocht vertrouwen dat partijen eerst na de echtscheiding tot een daadwerkelijke verdeling en verrekening zouden overgaan. De man stelt zich dan ook op het standpunt dat in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap nog altijd dient te worden afgerekend, waarbij de woningen aan de [adres1] en aan de [adres2] moeten worden getaxeerd, waarna verrekening van de over- dan wel onderwaarde moet plaatsvinden.
6.8
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden vonnis op juiste gronden is geoordeeld dat met wederzijdse instemming de feitelijke verdeling heeft plaatsgevonden na het beëindigen van de samenwoning van partijen. Zij wijst in dat kader op het hiervoor genoemde document van 2 februari 2014. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat partijen de tekst daarvan in december 2013 op initiatief van de man hebben opgesteld en uitgetypt. Op 2 februari 2014 zijn partijen weer bij elkaar gekomen en heeft de man de tekst opnieuw getypt, waarna zij zijn overgegaan tot het daadwerkelijk ondertekenen van het document. Volgens de vrouw heeft de man deze verklaring wel degelijk zelf ondertekend. Omdat partijen aldus tot overeenstemming zijn gekomen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, kan deze niet opnieuw worden verdeeld. Op grond hiervan meent de vrouw dat taxatie van de woningen en vervolgens verrekening van de over- dan wel onderwaarde daarvan niet aan de orde kan zijn.
6.9
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om op dit punt een beslissing te kunnen nemen. Voor de beoordeling van de vraag of partijen reeds kort na het feitelijk uiteengaan overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zoals bedoeld in artikel 3:182 van het Burgerlijk Wetboek (BW), acht het hof het door de vrouw overgelegde, op 2 februari 2014 gedateerde document van groot belang. Niet in geschil is dat partijen na het beëindigen van hun samenwoning in december 2013 de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap feitelijk hebben verdeeld. Zo zijn partijen elk de ‘eigen’ woningen blijven of weer gaan bewonen en de daartoe behorende inboedel blijven of weer gaan gebruiken, zoals zij dat voorafgaande aan hun samenwoning ook al deden, maakte ieder van partijen alleen gebruik van de bankrekeningen die op zijn of haar eigen naam staan en betaalden zij ieder de vaste lasten die aan de bij hem of haar in gebruik zijnde goederen zijn verbonden. Dit is echter op zichzelf onvoldoende om te kunnen aannemen dat er een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW heeft plaatsgevonden. Partijen hebben immers ook verklaard dat zij hiermee teruggingen naar de situatie, zoals die was voordat zij gingen trouwen, en verder dat zij ook tijdens het huwelijk hun financiën en eigendommen gescheiden hielden, hoewel zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Of zij ook overeenstemming hebben bereikt over de financiële consequenties van deze verdeling, staat hiermee dus nog niet vast. In het op 2 februari 2014 gedateerde document zijn echter afspraken opgenomen die wel zien op deze financiële consequenties. Zo is daarin opgenomen dat partijen ieder het volledig eigendom terug krijgt van de woning die op naam van die partij staat, waarbij die partij alle winst/verlies met betrekking tot die woning ontvangt. Omdat de man het gezet zijn van zijn handtekening op het hiervoor genoemde document stellig ontkent, kan op dit moment niet van die verklaring worden uitgegaan. Het hof is dan ook van oordeel dat eerst onderzoek moet worden gedaan naar de vraag of de ondertekening al dan niet aan de man kan worden toegeschreven. Van belang is immers of deze verklaring kan worden betrokken bij de beoordeling of partijen tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn overgegaan of dat deze verklaring daarbij buiten beschouwing moet blijven.
6.1
In het voorgaande ziet het hof aanleiding om een deskundige te benoemen. Die deskundige zal worden verzocht de authenticiteit te onderzoeken van de aan de man toegeschreven ondertekening onder de verklaring van 2 februari 2014. Het hof is voornemens als deskundige te benoemen [de deskundige] , NRGD geregistreerd handschriftdeskundige, verbonden aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau B.V. te Rijssen.
6.11
Het hof wil de deskundige verzoeken de volgende vragen te beantwoorden:
Met welke mate van waarschijnlijkheid kan op basis van een handschriftvergelijking worden aangenomen dat de ondertekening/het naamschrift onder het document van
2 februari 2014 van de man ( [appellant] ) afkomstig is en door hem is geplaatst?
Wilt u bij de beantwoording van bovenstaande vraag zoveel mogelijk onderbouwen op welke gronden u tot uw oordeel bent gekomen en daarbij ook ingaan op de kwaliteit van het aan u beschikbaar gestelde vergelijkingsmateriaal?
Indien u over onvoldoende vergelijkingsmateriaal beschikt, wilt u dan aangeven of er in dit geval andere mogelijkheden zijn om te onderzoeken of de ondertekening/het naamschrift van de man ( [appellant] ) afkomstig is en, zo ja, welke?
Geeft het onderzoek u verder nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in u voor de beoordeling van deze zaak van belang vindt?
6.12
De deskundige dient partijen bij het onderzoek de gelegenheid te geven opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Gelet op artikel 198 lid 3 Rv zijn partijen verplicht mee te werken aan het onderzoek.
6.13
Het hof zal bepalen dat de griffie alle processtukken aan de deskundige ter beschikking zal stellen.
6.14
Op grond van de informatie van de voorgestelde deskundige zal het hof het voorschot vaststellen op € 3.388,-. Gelet op de aard van de procedure zal het hof bij de daadwerkelijke benoeming van de deskundige bepalen dat de helft van het voorschot door de man moet worden voldaan. Nu de vrouw op toevoegingsbasis procedeert, zal ten laste van haar geen voorschot worden opgelegd, gelet op de derde en vierde volzin van artikel 195 Rv, maar zal haar aandeel ten laste van ’s Rijks kas worden gebracht. Het ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaalde voorschot zal hangende het geding voorlopig in debet worden gesteld.
6.15
Ter zitting heeft de man geopperd ook een onderzoek te laten verrichten naar de oudheid/leeftijd van het document. Het hof ziet vooralsnog geen reden dat onderzoek te laten uitvoeren.
De verdere procedure
6.16
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten over de door het hof voorgestelde deskundige, de aan de deskundige voor te leggen vragen en de kosten van de deskundige. Indien (een van) partijen het niet eens is/zijn met de voorgestelde deskundige, dient die partij dat met redenen omkleed toe te lichten en tevens aan te geven wie volgens hem of haar dan wel als deskundige dient te worden benoemd.
6.17
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6.18
Mede gelet op het voorgaande en de nog te verwachten tijd en kosten die gepaard zullen gaan met het hiervoor genoemde onderzoek, geeft het hof partijen in overweging alsnog zelf langs minnelijke weg tot een beëindiging van hun geschil te komen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering in het incidenteel hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 21 juli 2021;
7.2
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 juni 2023 voor het nemen van een akte door partijen over hetgeen is vermeld onder 6.16;
7.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Coster, C. Koopman en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.