ECLI:NL:GHARL:2023:3981

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
200.309.931
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van spaargeld in een door de wet beperkte gemeenschap van goederen na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de verdeling van spaargeld tussen twee partijen die in 2018 zijn gehuwd en in 2022 zijn gescheiden. De man en de vrouw hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en hebben samen twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 22 mei 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 26 januari 2022 een beschikking heeft gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de gemeenschap van goederen werd verdeeld. De rechtbank heeft echter de verzoeken van beide partijen met betrekking tot het spaargeld afgewezen.

In hoger beroep heeft de man de afwijzing van zijn verzoek om te verklaren dat het spaargeld € 24.200 bedraagt en dat € 20.600 aan hem toebehoort, bestreden. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een toewijzing van een deel van het spaargeld aan haar. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft geoordeeld dat beide partijen hun stellingen over de spaargelden onvoldoende hebben onderbouwd. De man heeft gesteld dat de vrouw het geld in contanten in bezit heeft, terwijl de vrouw dit betwist. Het hof kon niet vaststellen waar het spaargeld is gebleven en heeft daarom zowel de grief van de man als die van de vrouw afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de verzoeken van beide partijen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.309.931
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 506538)
beschikking van 11 mei 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.S.K. Jap-A-Joe te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Karami te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2021 en 26 januari 2022 (laatst genoemde beschikking hierna ook ‘de bestreden beschikking’), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 april 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 april 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn [in] 2018 te [plaats1] gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
3.2
Uit het huwelijk zijn [in] 2019 te [woonplaats1] [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geboren.
3.3
De vrouw heeft op 22 mei 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de gemeenschap van goederen – onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring – tussen partijen verdeeld. Daarbij is ieders verzoek met betrekking tot het spaargeld afgewezen en is bepaald dat partijen hun eigen proceskosten betalen.
3.5
Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de afwijzing van zijn verzoek om voor recht te verklaren dat het spaargeld € 24.200 bedraagt en dat van dit bedrag € 20.600 aan hem toebehoort. Hij verzoekt dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat het spaargeld € 24.200 bedraagt en dat van dit bedrag € 20.600 aan hem in privé toebehoort en zal bepalen dat de vrouw het spaargeld van de man van € 20.600 binnen twee dagen na het wijzen van de beschikking aan hem moet voldoen.
4.2
De vrouw is op haar beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de afwijzing van haar verzoek om te bepalen dat van het spaargeld aan haar wordt toegedeeld een bedrag van € 12.000, en een bedrag van € 349,50. Zij concludeert tot afwijzing van het verzoek van de man in principaal hoger beroep en verzoekt bij wege van incidenteel hoger beroep dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man zal veroordelen om binnen zeven dagen na het wijzen van de beschikking over te gaan tot betaling van € 12.700 (het deel van de vrouw), dan wel de helft van de spaargelden, aan de vrouw, althans een beslissing zal nemen die het hof juist acht en de man zal veroordelen in de proceskosten.
4.3
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de vrouw, althans tot verwerping van haar grief.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018, zodat de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Faillissementswet om de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Wet beperking wettelijke gemeenschap van goederen) van toepassing is op het huwelijksvermogen. Niet gesteld of gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Tussen partijen bestaat daarom een door de wet beperkte gemeenschap van goederen. Dit betekent dat alleen hetgeen de echtgenoten tijdens het huwelijk hebben opgebouwd en ook de goederen die vóór het huwelijk aan hen gezamenlijk toebehoorden, tot de huwelijksgemeenschap behoort. Het overige voorhuwelijkse vermogen en ook schenkingen en erfenissen blijven privévermogen. Wat haar lasten betreft omvat de gemeenschap alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten.
peildata
5.2
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap is de datum van ontbinding bepalend (datum indiening van het verzoek tot echtscheiding), tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. Omdat van een dergelijke afspraak niet is gebleken, geldt als peildatum 22 mei 2020.
5.3
Voor de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Van deze hoofdregel wordt afgeweken, als partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit. Daarvan is hier niet gebleken.
inhoudelijk
5.4
Tussen partijen is het kader van de financiële afwikkeling van hun ontbonden huwelijk het spaargeld in geschil. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het onmogelijk is om vast te stellen waar het spaargeld van € 24.000 in contanten is gebleven. Het ligt op de weg van de vrouw om te bewijzen dat de man het geld heeft meegenomen en haar deel nooit heeft teruggegeven. Ook behoort het deel van € 20.600 hem in privé toe, aldus de man. De vrouw voert verweer. Volgens haar behoort een deel van het spaargeld, en wel € 12.700, dan wel de helft van het totale bedrag aan haar toe. De man heeft het geld en hij moet het deel waar zij recht op heeft aan haar voldoen.
5.5
Het hof is van oordeel dat eenieder haar stelling, dat de ander de spaargelden in contanten in bezit heeft, onvoldoende heeft onderbouwd. Ieder van partijen stelt dat de ander de spaargelden in contanten als laatste in bezit heeft gehad, wat door die ander wordt betwist. De omstandigheid dat de man heeft toegegeven dat hij met de helft van de spaargelden naar de vrouw is gegaan om het geld aan de vrouw aan te bieden levert naar het oordeel van het hof geen doorslaggevend bewijs op dat de man de spaargelden in zijn bezit heeft. Deze gebeurtenis heeft namelijk op 24 mei 2020 plaatsgevonden, ruim vier weken voor de datum dat de man de echtelijke woning heeft moeten verlaten. De man heeft verklaard dat hij op 24 mei 2020 het geld in de woning heeft teruggelegd. De omstandigheid dat partijen in de periode rond de peildatum afwisselend in de woning hebben gewoond en dat zij over en weer van mening verschillen wie daar op dat moment toegang tot de gelden heeft gehad, levert ook geen doorslaggevend bewijs op wie van partijen de gelden in bezit heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voor haar onmogelijk is om vast te stellen waar het spaargeld is gebleven. Het hof kan dat ook niet. Omdat het hof niet kan vaststellen of het spaargeld er nog is en waar het spaargeld is, komt het hof ook niet toe aan een inhoudelijk oordeel of een deel van de spaargelden buiten de gemeenschap van goederen valt en dus, zoals de man stelt, van hem is. Zowel de grief van de man als die van de vrouw faalt. Het hof zal de verzoeken van partijen afwijzen.
proceskostenveroordeling
5.6
Partijen verzoeken beide hetzelfde in hoger beroep en beiden worden in het ongelijk gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
7.2
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en R. Krijger, bijgestaan door mr. G.J. Heuvelink als griffier, en is op 11 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.