In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de waardevaststelling van een recreatiewoning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 219.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende, de eigenaar van de recreatiewoning, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting bij het Hof op 28 februari 2023 werd de waarde van de onroerende zaak ter discussie gesteld. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en concludeerde tot een vermindering van de waarde tot € 170.000. De heffingsambtenaar daarentegen verdedigde de vastgestelde waarde en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, onderbouwd door een taxatierapport dat een waarde van € 242.000 aangaf.
Het Hof nam de overwegingen van de rechtbank over en concludeerde dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan. De verkoopprijs van de onroerende zaak, die op 7 oktober 2022 voor € 320.000 was verkocht, werd als indicatie voor de waardeontwikkeling beschouwd, maar kon de WOZ-waarde niet onderbouwen. Het Hof oordeelde dat de beschikking van de heffingsambtenaar niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het hoger beroep ongegrond.