In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een tussenwoning in [woonplaats], was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 184.000. De heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor had deze waarde vastgesteld op basis van een taxatie per 1 januari 2018, waarbij de woning op dat moment een waarde van € 199.000 had gekregen. Na bezwaar van de belanghebbende werd de waarde verlaagd, maar de belanghebbende was het niet eens met de uiteindelijke vaststelling van € 184.000 en stelde hoger beroep in.
Tijdens de zitting op 30 maart 2023, die via beeldbellen plaatsvond, werd de gemachtigde van de belanghebbende, mr. A. Bakker, gehoord, evenals taxateurs van de heffingsambtenaar. De belanghebbende stelde dat de waarde van de woning lager zou moeten zijn, namelijk € 175.000, en onderbouwde dit met argumenten over vergelijkingsobjecten en de gemiddelde waarde per vierkante meter. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat de vergelijkingsobjecten die door de belanghebbende werden aangedragen niet opwogen tegen de onderbouwing van de heffingsambtenaar.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.