ECLI:NL:GHARL:2023:3910

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.309.082/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingszaak tussen voormalige partners over inboedelgoederen en rechtsverwerking

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een verdelingsgeschil tussen twee voormalige partners, [appellant1] en [geïntimeerde], die samenwoonden en een relatie hadden. De relatie is beëindigd en [appellant1] maakt aanspraak op de afgifte van inboedelgoederen die volgens hem zijn eigendom zijn, evenals een bedrag van € 2.250,- wegens overbedeling. De kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft op 3 november 2021 de vorderingen van [appellant1] afgewezen, waarna [appellant1] in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat er in juni 2019 een e-mailcorrespondentie heeft plaatsgevonden tussen partijen, waarin [appellant1] aanspraak maakte op bepaalde inboedelgoederen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de inboedel in juni 2019 was verdeeld, en dat [appellant1] zijn recht om later nog andere goederen te vorderen, heeft verwerkt. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant1] niet toewijsbaar zijn en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De kosten worden gecompenseerd, gezien de aard van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.309.082/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 9102945)
arrest van 9 mei 2023
in de zaak van

1.1. [appellant1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [appellant2] V.O.F.,
die is gevestigd in Amsterdam,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de kantonrechter optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk: [appellanten] ,
en afzonderlijk: [appellant1] respectievelijk [appellant2] ,
advocaat: mr. J.B.M. Swart,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.F. Wienen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, op 3 november 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het tussenarrest van 7 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald; en
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 15 maart 2023 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant1] en [geïntimeerde] hebben een relatie met elkaar gehad en daarbij samengewoond. Die relatie is inmiddels verbroken. Het gaat er in hoger beroep om of [geïntimeerde] aan [appellanten] nog bepaalde inboedelgoederen dient af te geven, die volgens [appellanten] hun eigendom zijn. Daarnaast maakt [appellant1] aanspraak op betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.250,- wegens overbedeling.
2.2
De kantonrechter heeft deze vorderingen van [appellanten] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat die vorderingen alsnog worden toegewezen. [appellanten] hebben hun vorderingen daarbij vermeerderd in die zin dat als [geïntimeerde] de goederen niet afgeeft, zij de waarde daarvan aan [appellanten] dient te vergoeden.
2.3
Het hof vindt dat het vonnis van de kantonrechter in stand moet worden gelaten. Hoe het hof daartoe komt, wordt hierna uitgelegd. Daarbij worden eerst de feiten vastgesteld. Daarna wordt het hoger beroep inhoudelijk besproken.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
3.1
[appellant1] en [geïntimeerde] hebben een relatie gehad en samengewoond in een woning van [geïntimeerde] in [woonplaats1] . Zij waren niet getrouwd, hadden geen geregistreerd partnerschap en ook geen samenlevingscontract. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren: [kind1] (2013) en [kind2] (2018).
3.2
Begin 2018, een paar maanden voor de geboorte van [kind2] , is de relatie geëindigd, omdat [appellant1] een andere relatie had. Uit die relatie is in 2018 ook een kind geboren ( [kind3] ). [appellant1] heeft bij het einde van de relatie met [geïntimeerde] de woning verlaten. [geïntimeerde] heeft daarna nog een tijdje in de woning gewoond, maar heeft die op
17 juni 2019 ontruimd opgeleverd aan de nieuwe eigenaar.
3.3
In juni 2019 is per e-mail gecorrespondeerd over de inboedel van de woning. [appellant1] maakte daarbij aanspraak op afgifte door [geïntimeerde] van een aantal inboedelgoederen aan hem.
3.4
In een beschikking van 20 augustus 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op verzoek van [geïntimeerde] beslist dat [appellant1] vanaf 15 augustus 2019 kinderalimentatie moet betalen voor [kind1] en [kind2] .
3.5
Daarna zijn tussen partijen diverse geschillen ontstaan. Ook daarover is gecorrespondeerd tussen (de advocaten van) partijen. In die correspondentie is ook de kwestie van de inboedelgoederen weer ter sprake gekomen.
3.6 Op 15 maart 2021 hebben [appellanten] de inleidende dagvaarding uitgebracht. Daarin hebben [appellanten] tegen [geïntimeerde] verschillende vorderingen ingesteld.
Onder andere vorderen zij afgifte van verschillende inboedelgoederen aan [appellant2] en aan [appellant1] . [geïntimeerde] heeft in de procedure verschillende tegenvorderingen ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling, die op 6 oktober 2021 is gehouden, hebben partijen voor hun geschillen een regeling getroffen, alleen niet voor de inboedelgoederen.
Wel heeft [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling verklaard het schilderij met de indiaan, een van de voorwerpen waarvan [appellant1] in juni 2019 de afgifte had gevraagd, aan [appellant1] af te zullen geven en dat heeft zij inmiddels ook gedaan.
Over het geschil met betrekking tot de inboedel heeft de kantonrechter vervolgens beslist in haar vonnis van 3 november 2021. De vorderingen van [appellanten] zijn daarbij afgewezen.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
[appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zich bij haar vertrek uit de woning de gehele inboedel heeft toegeëigend. Die inboedel bestond echter voor het overgrote deel (90%) uit voorwerpen die eigendom waren van [appellanten] Voor een deel betroffen het voorwerpen die tijdens de samenwoning waren gekocht door [appellant2] , de onderneming waarvan [appellant1] vennoot is, voor een ander deel door [appellant1] zelf en daarnaast waren er ook voorwerpen die [appellant1] al voor de samenwoning had gekocht. [appellanten] beroepen zich ten aanzien van die zaken op hun bevoegdheid om die onder [geïntimeerde] te revindiceren (op te eisen). Daarnaast heeft [geïntimeerde] zich volgens [appellant1] ook alle voorwerpen toegeëigend die gezamenlijk eigendom waren. Daardoor is zij overbedeeld en dient zij het bedrag van die overbedeling, te schatten op € 2.250,-, aan [appellant1] te vergoeden.
4.2
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij zich de inboedel van de woning heeft toegeëigend en betwist ook dat het overgrote deel daarvan van [appellanten] was. Volgens haar zijn bij de samenwoning de afzonderlijke inboedels van partijen samengevoegd en hebben zij tijdens de samenwoning aangeschafte inboedelgoederen gezamenlijk betaald. Dat geldt ook voor spullen die, omdat daarop dan korting kon worden verkregen, op naam van [appellant2] zijn aangeschaft. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant1] voor de oplevering van de woning al zijn deel van de spullen uit de woning gehaald. Wat hij daarna nog wilde hebben heeft [geïntimeerde] hem gegeven. Het enige dat zij aanvankelijk niet aan hem wilde afgeven was het schilderij van de indiaan, omdat [appellant1] al alle andere schilderijen had meegenomen, maar ook dat schilderij heeft zij hem uiteindelijk gegeven. Daarmee was in juni 2019 de inboedel afgewikkeld en zijn ook de gezamenlijke spullen verdeeld. [geïntimeerde] mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat [appellanten] geen aanspraak meer zouden maken op andere spullen en [appellanten] hebben hun recht om daar alsnog aanspraak op te maken verwerkt.
4.3
De kantonrechter heeft overwogen dat uit de tussen partijen gewisselde e-mailcorrespondentie valt op te maken dat er in juni 2019 een verdeling van de inboedel is overeengekomen, dat [appellant1] heeft gekregen wat hij verlangde, dat daarmee de verdeling is afgewikkeld en dat [appellant1] niet twee jaar later afgifte van andere spullen kan claimen waar hij niet eerder aanspraak op heeft gemaakt. Ook voor de vordering uit overbedeling geldt dat een verdeling heeft plaatsgevonden. Verder heeft [appellant1] zijn vordering op dat punt ook onvoldoende onderbouwd, aldus de kantonrechter. Een en ander heeft geresulteerd in afwijzing van de vorderingen van [appellanten]
De grieven
4.4
[appellanten] hebben drie bezwaren (“grieven”) tegen het vonnis van de kantonrechter opgeworpen. In die grieven betogen [appellanten] dat partijen in juni 2019 geen overeenstemming hebben bereikt over de toe- en verdeling van de inboedel. [appellant1] heeft in de e-mailcorrespondentie alleen kenbaar gemaakt onder welke voorwaarden hij afstand wilde doen van de eigendom van de spullen van [appellanten] Die voorstellen heeft [geïntimeerde] echter niet aanvaard, waardoor zij zijn komen te vervallen. [geïntimeerde] dient daarom aan [appellanten] hun eigendommen terug te geven. Van rechtsverwerking is geen sprake. [geïntimeerde] heeft uit de e-mailcorrespondentie juist moeten afleiden dat zonder overeenstemming zij zou worden geconfronteerd met revindicatievorderingen Voor zover zij bepaalde voorwerpen niet meer mocht hebben, dient zij de waarde daarvan op grond van onrechtmatig handelen als schade te vergoeden.
Voor de vordering uit overbedeling geldt dat die op € 2.250,- wordt gesteld als de helft van de restwaarde van de spullen met een aanschafwaarde van € 13.500,-.
Wijziging/vermeerdering van eis
4.5
[appellanten] hebben hun vorderingen in hoger beroep enigszins gewijzigd in vergelijking met hun vorderingen bij de kantonrechter. In het bijzonder hebben zij in hoger beroep hun vorderingen tot teruggave van spullen, die hun eigendom zouden zijn, subsidiair vermeerderd met een vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, als [geïntimeerde] de spullen niet terug kan geven.
4.6
[geïntimeerde] heeft tegen de wijziging/vermeerdering geen bezwaar gemaakt en ook het hof heeft daartegen geen bezwaar, zodat zal worden beslist op de vorderingen zoals die in hoger beroep zijn ingediend.
Gerechtvaardigd vertrouwen / rechtsverwerking
4.7
Het meest verstrekkende verweer dat [geïntimeerde] tegen de vorderingen van [appellanten] heeft gevoerd, is een beroep op het gerechtvaardigd vertrouwen dat zij mocht hebben dat partijen in juni 2019 de inboedel hebben afgewikkeld, en in het verlengde daarvan een beroep op rechtsverwerking. Omdat een aanvaarding van die verweren zou leiden tot een zelfde resultaat als waartoe de kantonrechter is gekomen -afwijzing van de vorderingen van [appellanten] -, zal het hof eerst die verweren beoordelen.
4.8
Het hof leidt uit de stellingen van partijen en de overgelegde bescheiden af, dat zij over de toe- en verdeling van de inboedel, die zich in juni 2019 nog in de woning bevond, alleen e-mailcontact hebben gehad en daar niet ook nog met elkaar over hebben gesproken. Het komt er daarmee op aan of [geïntimeerde] uit de e-mailcontacten van juni 2019 mocht begrijpen en er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat als zij aan [appellanten] de spullen zou afgeven waar hij om vroeg, de toe- en verdeling van de inboedel volgens [appellant1] afgerond zou zijn en dat hij daarom daar dan niet meer op terug zou komen; dat hij daarna dus niet meer om afgifte van nog andere goederen aan hem en/of [appellant2] dan wel om een nadere verdeling van gemeenschappelijke goederen zou vragen.
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en licht dat als volgt toe.
4.9
De correspondentie in juni 2019 begint met een e-mail van de toenmalige advocaat van [appellant1] , mr. Streefkerk, aan [geïntimeerde] van 7 juni 2019. In die e-mail schrijft mr. Streefkerk namens [appellant1] onder meer het volgende:
Cliënt heeft vernomen dat uw cliënte aankomende week zal gaan verhuizen. Cliënt wenst graag in ieder geval de navolgende spullen toebedeeld te krijgen. Hierbij zij opgemerkt dat nagenoeg 90% van de inboedel aantoonbaar door cliënt is aangeschaft en feitelijk derhalve hem toekomt.
De verdeling zal voor de overdracht van het huis van partijen opmaandag 17 juni asgeregeld dienen te zijn. Daar de woning dan leeg opgeleverd wenst te worden.
Cliënt wenst de navolgende spullen te ontvangen:
Vervolgens worden in de e-mail een aantal voorwerpen opgesomd die [appellant1] wil hebben. Als laatste op die lijst staat vermeld “Schilderij van indiaan”.
Vervolgens schrijft mr. Streefkerk:
Indien er overige spullen zijn die uw cliënte niet toe gedeeld wenst te hebben dan verneemt cliënt dit graag.
Mocht cliënt vernemen dat eventuele spullen die uw cliënte meeneemt (en toegedeeld krijgt) alsnog aan derde(n) worden gegeven dan zal cliënt alsdan overwegen of hij ter zake een procedure aanhangig zal maken. Temeer het zij herhaald de inboedel feitelijk nagenoeg eigendom is van cliënt. Bij wegnemen van deze inboedel lijdt cliënt schade en zal uw cliënte hiervoor aansprakelijk stellen en houden.
4.1
[geïntimeerde] mocht uit deze e-mail in beginsel afleiden dat de daarin opgesomde spullen de enige spullen betroffen die [appellant1] wenste te ontvangen, ondanks dat hij zich op het standpunt stelde dat eigenlijk 90% van de inboedel hem toebehoorde, en dat hij daarnaast alleen nog spullen zou willen krijgen die [geïntimeerde] zelf niet zou willen hebben.
De kanttekening
“Mocht cliënt vernemen dat eventuele spullen die uw cliënte meeneemt (en toegedeeld krijgt) alsnog aan derde(n) worden gegeven dan zal cliënt alsdan overwegen of hij ter zake een procedure aanhangig zal maken. Temeer het zij herhaald de inboedel feitelijk nagenoeg eigendom is van cliënt. (…)”, doet daaraan geen afbreuk, maar versterkt juist dat [appellant1] wilde volstaan met alleen de ontvangst van de spullen opgesomd in de e-mail. Hij wilde kennelijk alleen niet dat [geïntimeerde] zijn (beweerdelijke) spullen aan een ander zou geven. [appellant1] beroept zich er in deze procedure echter niet op dat die situatie zich heeft voorgedaan.
4.11
Op 16 juni 2019 schrijft [appellant1] in een e-mail aan [geïntimeerde] onder meer:
(…) Jij hebt een complete inboedel wat eigenlijk van mij is. En vervolgens ga je moeilijk doen over bepaalde spullen. (…)Ik wil dan ook bij deze mijn schilderij terug zoals eerder gezegd.Tevens mis ik de volgende spullen nog.
* Een kussen voor de nu nog incomplete stoel* Woestijn roos* 2 borden en 2 kommetjes* Picknicktafel
(…)
Het genoemde schilderij betreft het hiervoor genoemde “schilderij van een indiaan” en ook de andere spullen maakten onderdeel uit van de lijst van 7 juni 2019.
4.12
Op 24 juni 2019 schrijft [appellant1] in een e-mail onder meer:
(…)
Tevens verwacht ik ook dat ik mijn laatste spullen krijg anders ben ik genoodzaakt om alsnog een kort geding te moeten starten. Dan zal ik me ook beroepen op de andere spullen die ik eerder van je vroeg. (…)Vervolgens noemt [appellant1] dezelfde voorwerpen als in zijn e-mail van 16 juni 2019.
4.13
Ook die e-mails bevestigen dat het [appellant1] alleen ging om de spullen die in de e-mail van 7 juni 2019 stonden. Wel beklaagt hij zich erover dat hij nog niet al die spullen heeft ontvangen; vijf voorwerpen ontbreken nog. Hij benoemt weliswaar dat als hij die spullen niet krijgt, hij zich ook zal beroepen op de andere spullen die hij vroeg, maar hij maakt daarbij niet duidelijk op welke spullen hij doelt. Uit die reactie kan niet worden afgeleid dat hij doelt op nog weer andere spullen dan de voorwerpen die op zijn lijst van
7 juni 2019 stonden vermeld.
4.14
In een reactie op de e-mail van 24 juni 2019 schrijft [geïntimeerde] op diezelfde dag aan [appellant1] :
“De spullen waar jij om hebt gevraagd krijg je terug behalve het schilderij”.
Uit die e-mail blijkt dat [geïntimeerde] er ook mee instemde dat [appellant1] de spullen zou krijgen waar hij om had gevraagd, behalve het schilderij van de indiaan.
4.15 In een e-mail van 30 september 2020, dus ruim een jaar later en nadat tussen partijen (ook) andere geschillen waren gerezen (onder meer over alimentatie), komt [appellant1] nog terug op het schilderij van de indiaan en schrijft hij daarover onder meer:
(…)Ondanks dat ik letterlijk kan aantonen dat de inboedel voor de helft door mijn bedrijf is betaald en dat je spullen hebt toegeëigend die ik voor jou tijd hebt gekocht en dat kan aantonen door middel van bonnen en foto’s sta ik erop dat ik mijn indianen schilderij en mijn Breitling doosje met privé sleutels terugkrijg.Ik stel voor dat ik mijn indianen schilderij en Breitling doosje met prive sleutels terugkrijg.
Daarbij zal ik dan geen aanspraak doen op het feit dat je te weinig hebt betaald en mijn spullen hebt toegeëigend (gestolen).
(…)
4.16
Ook die e-mail bevestigt dat het [appellant1] in juni 2019 alleen ging om de spullen die stonden vermeld in de e-mail van 7 juni 2019. Weliswaar stond daarop niet het “Breitling doosje met privé sleutels” -een horlogedoosje met sleutels-, maar onduidelijk is gebleven waarom dat doosje in september 2020 nog ter sprake is gekomen.
4.17
Pas in de dagvaarding van 15 maart 2021 benoemen [appellanten] allemaal andere goederen die zij van [geïntimeerde] (terug) willen hebben. In die dagvaarding wordt voor het eerst ook aanspraak gemaakt op betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.250,- wegens overbedeling. Een vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van dat bedrag ontbreekt overigens.
4.18
Door in juni 2019 en zelfs ook nog in september 2020 bij herhaling kenbaar te maken dat het hem bij de toe- en verdeling van de inboedel (alleen) ging om verkrijging van de spullen die waren opgesomd in de e-mail van 7 juni 2019, heeft [appellant1] bij [geïntimeerde] , die er ook in had toegestemd die spullen aan [appellant1] af te geven, het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen wekken dat de afwikkeling van de inboedel afgedaan zou zijn met de afgifte van die goederen aan [appellant1] en dat zij de overige inboedel die zij nog onder zich had mocht behouden. [geïntimeerde] kan zich daar jegens [appellant1] op beroepen. Daar doet niet aan af dat [geïntimeerde] aanvankelijk niet heeft ingestemd met de afgifte van het “schilderij van de indiaan”. Overigens heeft zij ook dat schilderij uiteindelijk, na de zitting bij de kantonrechter, aan [appellant1] afgegeven.
4.19
[appellant1] heeft zich daarmee in juni 2019 ook gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens, bijna twee jaar later, vorderen van afgifte van nog weer heel andere inboedelgoederen en het verlangen van betaling voor goederen die [appellant1] eerder feitelijk aan [geïntimeerde] heeft gelaten. Aldus heeft [appellant1] ook zijn recht verwerkt om afgifte van die goederen en/of betaling daarvoor te vorderen.
Daarbij wordt aanvullend opgemerkt dat partijen niet alleen hun relatie, maar ook hun eigendommen niet op enigerlei wijze hadden beschreven. In een dergelijke situatie is het bij een beëindiging van de relatie van extra belang om van meet af aan duidelijk te zijn over wat men van elkaar verlangt. [appellant1] heeft die duidelijkheid ook verschaft in zijn e-mail van
7 juni 2019 en [geïntimeerde] mocht daar op vertrouwen. Daar kon [appellant1] nadat tussen partijen inmiddels (ook) andere geschillen waren gerezen, niet meer op terugkomen.
4.2
De stelling van [appellanten] dat het (a) [geïntimeerde] toch duidelijk moet zijn geweest dat het in de e-mail van 7 juni 2019 ging om een aanbod dat [appellant1] deed aan [geïntimeerde] , dat (b) [geïntimeerde] dat aanbod niet heeft aanvaard en dat (c) het aanbod daarom is komen te vervallen, wordt daarbij verworpen. Dat sprake was van een aanbod dat bij niet aanvaarding zou komen te vervallen, kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid uit de e-mails van [appellant1] aan [geïntimeerde] uit juni 2019. Als [appellant1] dat wel zo bedoeld mocht hebben had het op zijn weg gelegen om dat voldoende duidelijk kenbaar te maken aan [geïntimeerde] en dient het voor zijn rekening te worden gelaten dat hij dat niet heeft gedaan.
4.21
Overigens, als de e-mail van 7 juni 2019 inderdaad als een aanbod beschouwd zou dienen te worden, heeft [geïntimeerde] dat aanbod op 24 juni 2019 ook aanvaard op het schilderij van de indiaan na, en heeft [appellant1] daarna niet (tijdig) kenbaar gemaakt dat hij dat beschouwde als een verwerping van zijn aanbod. Integendeel, hij heeft geruime tijd daarna, in september 2020, nog aanspraak gemaakt op dat schilderij, waaraan [geïntimeerde] uiteindelijk ook heeft voldaan.
4.22
Waarom het schilderij van de indiaan voor partijen zo belangrijk was, is voor het hof overigens onduidelijk gebleven; dat het schilderij een emotionele of een financiële waarde bezat, is niet aangevoerd en is het hof ook niet gebleken. Het hof kan zich niet onttrekken aan de indruk dat het voor partijen een prestigekwestie was geworden. Dat valt te betreuren en past vermoedelijk in de moeizame wijze waarop partijen met elkaar omgingen en omgaan. Dat rechtvaardigde in de omstandigheden van dit geval echter niet dat [appellant1] de kwestie van de inboedel weer in volle omvang heeft willen doen herleven; dat station was toen inmiddels gepasseerd.
De conclusie
4.23
De hiervoor besproken verweren die [geïntimeerde] heeft aangevoerd tegen de vorderingen van [appellanten] slagen. Daaruit vloeit voort dat die vorderingen niet toewijsbaar zijn en dat dat de grieven die [appellanten] hebben aangevoerd tegen het bestreden vonnis dus niet tot een andere beslissing zullen leiden. Die grieven falen daarmee en behoeven daarom geen verdere bespreking. Ook aan het verweer van [geïntimeerde] dat [appellanten] niet de eigendom hadden van de spullen waarvan zij in hoger beroep de afgifte hebben gevorderd, komt het hof niet meer toe. Dat geldt eveneens voor de vraag of aan de (beweerdelijk) gemeenschappelijke en door [geïntimeerde] onder zich gehouden goederen inderdaad de waarde kan worden toegekend waarop [appellant1] zijn vordering uit overbedeling heeft gebaseerd.
4.24
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 3 november 2021;
5.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.G. Knot en C. Coster, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 mei 2023.