ECLI:NL:GHARL:2023:3802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
200.272.710/01 en 200.272.711/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk huwelijksvermogensrecht en vernietiging van een vaststellingsovereenkomst in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vermogensrechtelijke gevolgen van een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die in 1992 in Papoea-Nieuw-Guinea zijn gehuwd. De vrouw, die oorspronkelijk de nationaliteit van Papoea-Nieuw-Guinea had, verkreeg in 2014 de Nederlandse nationaliteit. Partijen hebben geen rechtskeuze gemaakt voor het toepasselijke huwelijksvermogensrecht. De vrouw heeft in hoger beroep twaalf grieven ingediend, die onder andere betrekking hebben op de toepasselijkheid van het huwelijksvermogensrecht en de vernietiging van een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst. Het hof heeft de grieven van de vrouw verworpen en geoordeeld dat het recht van Papoea-Nieuw-Guinea van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, omdat het eerste huwelijksdomicilie daar was. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst, die op 5 april 2018 is ondertekend, niet vernietigd kan worden op grond van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden. De vrouw had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen en het hof concludeerde dat de afspraken in het convenant een eerlijke regeling vormden. De beslissingen van de rechtbank zijn bekrachtigd, en het hof heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.272.710/01 en 200.272.711/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 160503)
beschikking van 2 mei 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Leentjes te Groningen.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 27 januari 2022 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Verder heeft het hof nog ontvangen:
- een journaalbericht namens de vrouw van 31 maart 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 31 maart 2022 met bijlage(n).
1.3.
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 12 april 2022 een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van raadsheer-commissaris M.A.F. Veenstra ter bespreking van het verdere vervolg van de procedure, alsmede het beproeven van een minnelijke schikking. Daarbij zijn de beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.4.
Verder heeft het hof nog ontvangen:
- een akte uitlating namens de vrouw van 22 april 2022;
- een akte uitlating namens de man van 18 mei 2022.
1.5.
De man heeft bezwaar tegen de door de vrouw overgelegde stukken die in het geding zijn gebracht bij brieven van 1 juli 2020, 25 september 2020 en 8 april 2021 en stelt dat de vrouw buiten iedere termijn om in feite een nadere conclusie heeft genomen door te reageren op hetgeen de man in zijn verweerschrift heeft gesteld en dat zij daarmee in strijd heeft gehandeld met de tweeconclusieleer.
1.6.
Volgens artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn de bepalingen van de derde titel van het eerste boek (met uitzondering van artikel 285 Rv), die het verloop van de procedure in eerste aanleg betreffen, van overeenkomstige toepassing.
Het hof constateert dat de brief van mr. Van Dalen van 1 juli 2020 met bijlagen is gezonden naar het hof met het oog op de op 1 december 2020 geplande mondelinge behandeling, die later op verzoek van het hof is uitgesteld en aangehouden tot 5 juli 2021. De brief bevat geen aanvulling of wijziging van het verzoek van de vrouw en is daarom niet in strijd met de tweeconclusieleer en ook niet in strijd met een goede procesorde. Het hof ziet, met verwijzing naar artikel 279, zesde lid, Rv in verbinding met artikel 87, zesde lid, Rv op grond waarvan tijdig voor de mondelinge behandeling stukken kunnen worden overgelegd, geen grond om deze brief met bijlagen buiten beschouwing te laten. Voor wat betreft de brief namens de vrouw van 25 september 2020 constateert het hof dat die brief geen gewijzigd verzoek bevat, maar een (uitvoerige) toelichting op de bij die brief overgelegde waardeberekening met bijlagen. Voor wat betreft de bij die brief gevoegde waardeberekening met bijlagen 1 tot en met 5 geldt dat partijen overeenkomstig het procesreglement en tot uiterlijk 10 dagen voor de mondelinge behandeling stukken kunnen indienen die zij van belang achten. Daarom zal het hof de brief van 25 september 2020 met waardeberekening met bijlagen wel toelaten. Ten slotte ziet het hof in hetgeen namens de man is aangevoerd geen reden om geen acht te slaan op de brief met bijlagen namens de vrouw van 8 april 2021 omdat deze brief de overlegging van stukken betreft met een toelichting op die stukken en ten behoeve van de (nieuw) geplande mondelinge behandeling tijdig is overgelegd en geen wijziging van het verzoek van de vrouw behelst. Daarom is kennisneming van die brief met bijlage niet in strijd met een goede procesorde. Dat partijen er later voor hebben gekozen om af te zien van de mondelinge behandeling op 5 juli 2021 doet daar niet aan af.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1992 te [plaats1] (Papoea-Nieuw-Guinea) met elkaar gehuwd.
Ten tijde van de huwelijkssluiting had de vrouw de nationaliteit van Papoea-Nieuw-Guinea en de man de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft in 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Partijen hebben voor wat betreft het toepasselijke huwelijksvermogensrecht geen rechtskeuze gemaakt.
2.2.
Partijen hebben drie, inmiddels meerderjarige, kinderen, onder wie [naam1] , geboren [in] 1999.
2.3.
De man en de vrouw hebben onder begeleiding van de mediator [naam2] afspraken gemaakt over de gevolgen van de echtscheiding en deze afspraken opgenomen in een door hen op 5 april 2018 ondertekend echtscheidingsconvenant. In de considerans van deze overeenkomst is opgenomen:
“- Partijen zijn [in] 1992 te [plaats1] Papoea-Nieuw-Guinea met elkaar gehuwdzonder het opmaken van huwelijke voorwaarden.
-
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw had ten tijde van de huwelijksvoltrekking de nationaliteit van Papoea-Nieuw-Guinea. In 2014 heeft de vrouw de Nederlandse nationaliteit verkregen.Partijen zijn gehuwd voor inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978. Dat betekent dat het huwelijksvermogensregime bepaald wordt door de verwijzingsregels van het arrest Chelouche/Van Leer. Bij gebreke van een rechtskeuze en een gemeenschappelijke nationaliteit wordt aangeknoopt bij de eerste huwelijksdomicilie.Partijen zijn na de huwelijksvoltrekking in Papoea-Nieuw-Guinea blijven wonen. Op grond daarvan zou aangenomen kunnen worden dat het recht vanPapoea-Nieuw-Guinea van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Partijen zijn echter eind 1992 vertrokken uit Papoea-Nieuw-Guinea. En zij hebben zich na een reis van een paar maanden, begin 1993 gevestigd in Nederland. Nu partijen in Nederland wonen sinds 1993, hebben zij met Nederland de nauwste betrekking. Zij gaan voor de afspraken in dit convenant uit van het Nederlands recht.”
2.4.
Partijen hebben op 9 april 2018 een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend met nevenverzoeken. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij beschikking van 16 mei 2018 de echtscheiding uitgesproken en voor het overige de verdere beslissingen aangehouden. Het huwelijk is op 20 september 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.5.
De voormalige echtelijke woning is inmiddels verkocht en geleverd aan de kopers.
2.6.
Bij brief van 29 juni 2018 heeft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man de vernietiging van het hiervoor onder 2.3 vermelde echtscheidingsconvenant ingeroepen wat betreft de gedeeltes over de partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap op grond van misbruik van omstandigheden en/of bedrog en/of dwaling en/of artikel 3:196 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als deelgenoten en echtgenoten beheerst.
2.7.
Bij de bestreden tussenbeschikking van 8 mei 2019 heeft de rechtbank overwogen dat in beginsel het huwelijksvermogensrecht van Papoea-Nieuw-Guinea van toepassing is en dat er geen gemeenschap van goederen is ontstaan door het huwelijk en:
  • de zaak verwezen naar de zitting van 5 juni 2019 voor een pro forma behandeling;
  • partijen opgedragen om uiterlijk op de pro forma datum van 5 juni 2019 de rechtbank te
  • de vrouw opgedragen om op uiterlijk de pro forma datum van 5 juni 2019 een volmacht
  • iedere verdere beslissing aangehouden.

3.De omvang van het geschil

3.1.
Bij beschikking van 16 oktober 2019 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat het aangehechte (op 5 april 2018 door partijen ondertekende) echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.
De vrouw is aanvankelijk met twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 8 mei 2019 en 16 oktober 2019. Deze grieven zien op het toepasselijke recht voor wat betreft de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding (grieven 1-3), de vraag of het convenant zoals op 5 april 2018 door partijen is ondertekend al dan niet is vernietigd, (ver)nietig(baar) is of buiten beschouwing moet blijven vanwege de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (grieven 4-12). Verder ziet een ongenummerde grief op de beslissing betreffende de bijdrage van de man in de kosten voor studie en levensonderhoud van [naam1] en is er -naar het hof begrijpt: een voorwaardelijk- verzoek ingediend betreffende de partneralimentatie.
Naderhand heeft de vrouw bij akte van 20 oktober 2021 haar verzoeken gewijzigd in die zin, dat zij verzoekt – uitvoerbaar bij voorraad –
I. voor recht te verklaren dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals is uitgewerkt in de vaststellingsovereenkomst die mr. Van Dalen aan mr. Leentjes (per
e-mail) heeft gezonden op 24 augustus 2021;
II. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw een bedrag van € 1.500.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum indiening van de akte tot aan de datum der algehele voldoening en subsidiair de bij het beroepschrift verzochte verzoeken handhaaft.
Bij brief van 31 maart 2022 heeft de vrouw laatstgenoemde verzoeken in die zin toegelicht dat zij de hiervoor als I en II geformuleerde verzoeken als primaire verzoeken beschouwt en de bij het beroepschrift geformuleerde verzoeken als subsidiair gedane verzoeken.
Vervolgens heeft de vrouw haar verzoek wederom gewijzigd bij akte van 22 april 2022.
Het hof maakt uit die akte op dat de vrouw haar gewijzigde primaire verzoeken I en II intrekt evenals de (oorspronkelijke|) verzoeken in hoger beroep als geformuleerd onder I en XI van haar bij het beroepschrift geformuleerde petitum. Ook hoeft het hof niet meer te beslissen op het verzoek onder X, betreffende de voormalig echtelijke woning. Verder (zo begrijpt het hof) handhaaft de vrouw de (oorspronkelijk bij het beroepschrift gedane) verzoeken als geformuleerd onder II tot en met IX, XII en XIII van het petitum van het beroepschrift. Dat leidt ertoe dat de vrouw uiteindelijk het hof verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen, en alsnog als volgt – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te beslissen:
voor recht te verklaren dat het Nederlands huwelijksvermogensrecht op de huwelijksvermogensrechtelijke verhouding van partijen van toepassing is;
de man te veroordelen om aan de vrouw af te geven de vastgestelde jaarrekeningen van alle deelnemingen van [naam3] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2017, alsmede de jaarrekening van [naam3] B.V. van 2017, alsmede alle overige relevante financiële stukken die de vrouw nodig heeft om te laten vaststellen wat de waarde van de aandelen van [naam3] B.V. is;
te bepalen dat de aandelen in [naam3] B.V. door een door het gerechtshof te benoemen deskundige worden gewaardeerd per 5 april 2018 en dat de kosten van de deskundige door de man worden gedragen, althans op dit punt een beslissing te nemen zoals het hof juist acht;
te vernietigen op basis van artikel 3:196 BW de bepalingen met betrekking tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en/of de gemeenschappelijke goederen van partijen en/of de eenvoudige gemeenschappen, zoals nader uitgewerkt in artikel 3,4,7,9 en 10 van het op 5 april 2018 ondertekende convenant;
te vernietigen op basis van misbruik van omstandigheden en/of dwaling en/of bedrog de bepalingen met betrekking tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en/of de gemeenschappelijke goederen van partijen en/of de eenvoudige gemeenschappen, zoals nader uitgewerkt in artikel 3,4,7,9 en 10 van het op 5 april 2018 ondertekende convenant;
te bepalen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het onaanvaardbaar is dat de man een beroep doet op artikel 3,4,7,9 en 10 van het op 5 april 2018 ondertekende convenant;
de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en/of gemeenschappelijke goederen van partijen en/of eenvoudige gemeenschappen, zoals nader uitgewerkt in artikel 3,4,7, 9, en 10 van het op 5 april 2018 ondertekende convenant vast te stellen op de wijze zoals nader uitgewerkt in het beroepschrift, althans de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en/of de gemeenschappelijke goederen van partijen en/of de eenvoudige gemeenschappen, zoals nader uitgewerkt in artikel 3,4,7,9, en 10 van het op 5 april 2018 ondertekende convenant; te willen vaststellen op een wijze zoals het hof juist acht;
de man te willen veroordelen om op grond van overbedeling aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.000.000,-, althans een nader te bepalen bedrag zoals het hof juist acht;
de man te willen veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank, alsmede bij het hof.
3.3.
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans dit en haar (gewijzigde) verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van de gronden ervan. De man verzet zich tegen de gedane wijzigingen en intrekkingen van verzoeken zoals geformuleerd door de vrouw in haar akten van 20 oktober 2021 en 12 april 2022.

4.De motivering van de beslissing

Wijzigingen verzoeken vrouw toelaatbaar?
4.1.
Alvorens de zaak verder inhoudelijk te beoordelen zal het hof onderzoeken of de door de vrouw gedane wijzigingsverzoeken als door haar geformuleerd in strijd zijn met de tweeconclusieleer, zoals namens de man is betoogd. Het bij de akte van 22 april 2022 gewijzigde verzoek is een wijziging van het bij akte van 20 oktober 2021 gewijzigde verzoek, dat weer een wijziging is van de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw, zoals geformuleerd bij het beroepschrift.
4.2.
Volgens artikel 283 Rv in combinatie met de artikel 130 Rv en 362 Rv is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. De wijzigingen van de verzoeken van de vrouw hebben plaatsgevonden na de indiening van het beroepschrift, voor het eerst bij akte van 20 oktober 2021 en daarna nog een keer bij akte van 22 april 2022. Wat betreft de bij akte van 20 oktober 2021 geformuleerde wijzigingen stelt de vrouw zich op het standpunt dat er een overeenkomst is gesloten, wat de man betwist. De man had aanvankelijk geen bezwaar geuit tegen de eerste wijziging van het verzoek omdat het zijn procesbelang niet zou schaden maar na de toelichting namens de vrouw op haar gewijzigde verzoek verzet hij zich tegen deze wijziging, zo begrijpt het hof het standpunt van de man zoals verwoord in de akte van 18 mei 2022. Het hof acht de door de vrouw verzochte wijziging zoals geformuleerd in haar akte van 20 oktober 2021 in dit stadium van de procedure in strijd met de eisen van een goede procesorde omdat in het gewijzigde verzoek sprake is van een geheel nieuw verzoek dat, gelet op de aard daarvan, een uitvoerige standpuntenuitwisseling vergt en daarmee de procedure onredelijk vertraagt. Dit leidt ertoe dat het hof de bij akte van 20 oktober 2021 gewijzigde verzoeken van de vrouw niet toelaat en dat het hof in dit hoger beroep de oorspronkelijk geformuleerde grieven en verzoeken moet beoordelen. Wat betreft de vervolgens bij akte van 22 april 2022 gewijzigde verzoeken geldt het volgende. De wijziging van de verzoeken van de vrouw betreft de intrekking van een aantal van de oorspronkelijke bij het beroepschrift opgeworpen grieven en verzoeken. Anders dan de man betoogt, is naar het oordeel van het hof deze wijzing van de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw niet in strijd met een goede procesorde omdat geen sprake is van een vermeerdering van het verzoek, maar - door de intrekking van aantal grieven en daarmee samenhangende verzoeken - van een vermindering van het oorspronkelijke verzoek. De man heeft in zijn verweerschrift inhoudelijk verweer gevoerd tegen de (oorspronkelijke en overgebleven) verzoeken van de vrouw en is daarom niet in zijn procesbelang geschaad. Daarbij komt dat voor de intrekking van verzoeken en grieven door de vrouw de instemming van de man niet is vereist. Gelet hierop zal het hof bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep uitgaan van de verzoeken van de vrouw zoals hiervoor geformuleerd onder 3.2.
Toepasselijke huwelijksvermogensrecht (grieven I-III)
4.3.
De vrouw stelt (samengevat) dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht van Papoea-Nieuw-Guinea van toepassing is. Volgens de vrouw is het eerste huwelijksdomicilie niet in Papoea-Nieuw-Guinea, maar in Nederland, zodat daarom Nederlands recht van toepassing is. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank bij gebrek aan een eerste huwelijksdomicilie Nederlands recht had moeten toepassen bij de beoordeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding omdat het Nederlands huwelijksvermogensrecht het nauwst verbonden is (grieven I, II en III). Bij het maken van de bij de mediator gemaakte afspraken gingen partijen ervan uit dat het recht van Papoea-Nieuw-Guinea van toepassing was. Dit was volgens de vrouw gebaseerd op een namens de man gevraagd en op onjuiste feiten gebaseerd advies van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI).
4.4.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat in het convenant desondanks is uitgegaan van Nederland (huwelijksvermogens)recht om een fiscaal gunstige overdracht mogelijk te maken. Partijen hebben een package-deal gesloten die is vastgelegd in het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant waarin is opgenomen dat het recht van
Papoea-Nieuw-Guinea van toepassing is op het huwelijksgoederenregime. De tussen partijen in het convenant opgenomen afspraken zijn gemaakt vanuit het perspectief dat het huwelijksvermogensrecht werd beheerst door het recht van Papoea-Nieuw-Guinea. Het feit dat de man zich heeft vergist in het moment dat partijen Papoea-Nieuw-Guinea hebben verlaten, doet niets af aan het advies van het IJI, omdat het eerste huwelijksdomicilie in Papoea-Nieuw-Guinea was.
4.5.
Het hof constateert dat partijen het erover eens zijn dat bij de bepaling van het van toepassing zijnde huwelijksvermogensregime de verwijzingsregels gelden als verwoord in het arrest Chelouche/Van Leer. Zij verschillen van mening over de vraag of het eerste huwelijksdomicilie van partijen al dan niet in Papoea-Nieuw-Guinea was. Algemeen wordt aangenomen dat bij het vestigen van een eerste huwelijksdomicilie een periode van zes maanden kan worden aangehouden. Dit betekent dat de echtgenoten een eerste huwelijksdomicilie hebben wanneer zij zich ongeveer binnen zes maanden na de huwelijkssluiting in een staat hebben gevestigd met de bedoeling daar een bestaan op te bouwen. Deze periode van zes maanden is gebaseerd op een aanbeveling van de werkgroep internationaal privaatrecht van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en vindt steun in de wetenschappelijke literatuur en de rechtspraak. Het kan echter zo zijn dat sprake is geweest van eerste huwelijksdomicilie van korte duur, waarbij partijen na ommekomst van enkele maanden hun toekomstplannen wijzigen. De intentie van de echtgenoten op het moment van de huwelijksvoltrekking over waar zij hun toekomst willen opbouwen is daarbij van doorslaggevend belang.
4.6.
Het hof is van oordeel dat als eerste huwelijksdomicilie Papoea-Nieuw-Guinea moet worden aangemerkt omdat op het moment van de huwelijksvoltrekking de intentie van partijen was daar te blijven en hun bestaan daar op te bouwen. Het hof maakt dit op uit de volgende (niet gemotiveerd door de vrouw weersproken) feiten en omstandigheden:
  • de man werkte sinds november 1988 in Papoea-Nieuw-Guinea, steeds op basis van een tijdelijk contract;
  • het contract van de man dat hij had ten tijde van de huwelijkssluiting [in] 1992, liep tot 3 maart 1993. In dat contract is opgenomen dat de man op kosten van zijn werkgever naar Amsterdam kan reizen.
  • de man probeerde via meerdere wegen zijn contract te verlengen of ander werk te vinden in Papoea-Nieuw-Guinea. Daartoe had hij onder andere de inmiddels overleden broer van de vrouw ( [naam4] ) ingeschakeld en de getuige bij het huwelijk, [naam5] . Deze [naam5] heeft de man informatie gegeven voor aan te leveren stukken bij de sollicitatie naar de functie van [naam5] in Papoea-Nieuw-Guinea, die zou vrijkomen door beëindiging van het contract van [naam5] ;
  • de man woonde ten tijde van de huwelijkssluiting al drie jaar met de vrouw samen in Papoea-Nieuw-Guinea en zij hadden samen een kind dat voor het huwelijk [in] 1992 in Papoea-Nieuw-Guinea is geboren;
  • partijen hebben samen een huis gebouwd (in het dorp [plaats2] waar de vrouw vandaan komt) dat de vrouw als haar ‘family-house’ beschouwt zoals blijkt uit het door de man overgelegde en niet door de vrouw betwiste (als productie 3 bij het verweerschrift overgelegd) sms-verkeer. Verder hadden partijen ten tijde van de huwelijkssluiting een sociaal leven en een sociaal netwerk in Papoea-Nieuw-Guinea en woonden zij in de periode vanaf het moment van de huwelijkssluiting tot het vertrek in
  • het vertrek uit Papoea-Nieuw-Guinea op 13 november 1992 was in verband met verlof van de man.
4.7.
Uit genoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting waren gevestigd in Papoea-Nieuw-Guinea en daar waren gesetteld. Uit het feit dat de man in verband met de ophanden zijnde afloop van zijn contract in maart 1993 al in 1992 solliciteerde buiten Papoea-Nieuw-Guinea kan niet, zoals de vrouw stelt, worden afgeleid dat de partijen niet de intentie hadden om in Papoea-Nieuw-Guinea te blijven wonen en ook niet dat partijen op hun huwelijksdag al wisten dat hun toekomst buiten
Papoea-Nieuw-Guinea lag. Het hof leidt uit die sollicitaties slechts af dat de man zekerheidshalve ook buiten Papoea-Nieuw-Guinea solliciteerde, om te voorkomen dat hij zonder werk kwam te zitten in het geval hij er niet in slaagde werk te vinden in
Papoea-Nieuw-Guinea. De vrouw zelf erkent in de brief van 6 april 2020 (overgelegd bij haar journaalbericht van 1 juli 2020) aan mr. Ten Wolde dat partijen in november 1992 op huwelijksreis gingen. Een huwelijksreis impliceert een terugkeer naar de plek waarvan is vertrokken. Het contract met [naam6] liep tot maart 1993. Naar het oordeel van het hof valt onder die genoemde omstandigheden niet uit het vertrek van Papoea-Nieuw-Guinea in november 1992 vanwege een verlate huwelijksreis af te leiden dat partijen niet van plan waren niet meer terug te keren naar Papoea-Nieuw-Guinea. Evenmin valt uit dat vertrek of de aankomst in Nederland in januari 1993 af te leiden dat partijen de intentie hadden zich in Nederland te vestigen. Er was sprake van een verlof en de man heeft ook na januari 1993 nog sollicitaties voor functies buiten Nederland verricht. Het hof ziet het feit dat de man gebruik maakte van de mogelijkheid om vanaf maart 1993 bij gebrek aan uitzicht op ander werk een WW-uitkering aan te vragen niet als een weergave van de intentie om zich in Nederland te vestigen, maar eerder als het gebruik maken van de mogelijkheid om WW en dus inkomsten te ontvangen, gelet op het feit dat de man door de jaren heen (in elk geval vanaf november 1988) premie daarvoor is blijven betalen. Uit die betaling van WW-premie leidt het hof (anders dan de vrouw) alleen af dat de man als in het buitenland werkzame Nederlander de mogelijkheid wilde blijven benutten om aanspraak te kunnen maken op een vangnet van sociale voorzieningen, zoals bijvoorbeeld de WW. Het hof merkt nog op dat voor de beoordeling van de intentie van partijen ter bepaling van hun eerste huwelijksdomicilie de datum van de huwelijkssluiting ( [in] 1992) bepalend is en niet de datum van 6 maanden na de huwelijkssluiting. De door de vrouw genoemde feiten en omstandigheden geven het hof geen grond om anders te oordelen dan dat sprake was van een eerste huwelijksdomicilie dat zich bevond op Papoea-Nieuw-Guinea. Het feit dat partijen achteraf bezien minder dan zes maanden na de huwelijkssluiting op Papoea-Nieuw-Guinea woonden, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat het hof het door de vrouw gebezigde (door de man betwiste) argument dat partijen wilden dat de kinderen in Nederland naar school gingen), gelet op de leeftijd van hun baby, niet ter zake doend is. Omdat er sprake is van een eerste huwelijksdomicilie op Papoea-Nieuw-Guinea, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de vierde trede van Chelouche/Van Leer, en dus ook niet aan het antwoord op de vraag met welk land partijen de nauwste banden hebben.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat het hof de grieven I, II en III van de vrouw verwerpt. Hetgeen de vrouw opvoert bij haar vierde grief, behoeft, in het licht van het voorgaande geen verdere bespreking.
4.8.
Het hof leidt uit de overige grieven van de vrouw af dat zij met haar hoger beroep de in het echtscheidingsconvenant opgenomen afspraken betreffende de afwikkeling van het huwelijkse vermogen ongedaan wenst te maken. De man stelt zich op het standpunt dat de in het convenant gemaakte afspraken een allesomvattende regeling (package-deal) vormen, waarvan niet zo maar een onderdeel kan worden gewijzigd. Wijziging van die regeling op onderdelen haalt de hele regeling onderuit. Hier verzet de man zich tegen.
4.9.
Voor de beoordeling van het beroep van de vrouw op de diverse vernietigingsgronden, waaronder de wilsgebreken, dient eerst beoordeeld te worden wat de aard is van het tussen partijen op 5 april 2018 gesloten convenant. Het hof constateert dat de vrouw niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Zij gaat daar kennelijk zelf ook van uit.
4.10.
Op grond van artikel 7:900 BW binden partijen zich bij een vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
4.11.
Het hof maakt uit het hierna geciteerde fragment van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen considerans op dat partijen bij het maken van de in het convenant opgenomen afspraken twijfels hadden over het van toepassing zijnde huwelijksvermogensregime:
“Partijen zijn na de huwelijksvoltrekking inPapoea-Nieuw-Guinea blijven wonen. Op grond daarvanzou aangenomen kunnen worden(onderstreping door het hof)
dat het recht van Papoea-Nieuw Guinea van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Partijen zijn echter eind 1992 vertrokken uit Papoea Nieuw-Guinea. En zij hebben zich na een reis van een paar maanden, begin 1993 gevestigd in Nederland. Nu partijen in Nederland wonen sinds 1993, hebben zij met Nederland de nauwste betrekking. Zij gaan voor de afspraken in dit convenant uit van het Nederlandse recht.”
Uit het gespreksverslag van de mediator [naam2] van 29 januari 2018 blijkt de rapportage van het IJI waarvan de conclusie is dat het recht van Papoea-Nieuw-Guinea van toepassing is, is besproken. Toepassing van dat recht zou tot gevolg zou kunnen hebben dat de vrouw nauwelijks iets toekwam. De man wilde dat niet en vond dat geen recht doen aan de relatie die partijen hebben gehad. Dit verklaart naar het oordeel van het hof waarom de considerans zo is opgesteld en de in het convenant opgenomen afspraken zo zijn gemaakt.
4.12.
In artikel 7.1 van het convenant hebben partijen – kort gezegd - opgenomen dat zij met inachtneming van hetgeen in het convenant is overeengekomen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar finale kwijting verlenen. In de considerans van het convenant is opgenomen dat voor zover in het convenant vaststellingen zijn opgenomen, die dienen ter beëindiging en/of ter voorkoming van onzekerheid of geschillen omtrent hetgeen rechtens tussen partijen geldt, dat het convenant een vaststellingsovereenkomst is in de zin van de wet ex artikel 7:900 BW wanneer dat uitdrukkelijk wordt vermeld.
In artikel 4.15 van het convenant is opgenomen:
“Door de bovenstaande verdeling wordt de man overbedeeld. Partijen verschillen echter met elkaar van mening over de hoogte van het bedrag van de overbedeling.
Ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen omtrent het bedrag van overbedeling stellen partijen deze vast op een bedrag van € 225.000,-. Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst.”
Uit artikel 4.15 van het convenant maakt het hof op dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 225.000,- nadrukkelijk is bedoeld om een einde te maken aan eventuele onzekerheden en geschillen voor wat betreft de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling.
Het beroep op dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden(grieven V-VIII)
4.13.
De vrouw vordert op diverse gronden (artikel 3:196 BW: dwaling omtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen en schulden en daardoor benadeling voor meer dan een vierde gedeelte; wilsgebreken als dwaling (artikel 6:228 BW), bedrog of misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW)) vernietiging of nietigverklaring van het tussen partijen op 5 april 2018 overeengekomen echtscheidingsconvenant. Het hof zal hierna de diverse grieven van de vrouw op dit punt bespreken.
Het beroep op artikel 3:196 BW (grief V)
4.14.
Het hof heeft hiervoor uiteengezet waarom het recht van Papoea-Nieuw-Guinea van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Uit het verslag van het IJI maakt het hof op dat het recht van Papoea-Nieuw-Guinea geen gemeenschap van goederen kent. De vrouw heeft geen grief opgeworpen tegen het feit dat volgens het recht van Papoea-Nieuw-Guinea er geen sprake is van een gemeenschap van goederen, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Het beroep van de vrouw op de bepaling van artikel 3:196 BW, ziet op benadeling van meer dan een vierde gedeelte bij de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap naar Nederlands recht. Gezien de toepasselijkheid van het recht van Papoea-Nieuw-Guinea en het ontbreken van een huwelijksgoederengemeenschap, is de door de vrouw verzochte vernietiging van de verdeling op basis van artikel 3:196 BW niet voor toewijzing vatbaar. Daarom faalt grief V van de vrouw.
Dwaling (grief VIII)
4.15.
Het - overigens in hoger beroep niet (nader) onderbouwde - beroep van de vrouw op artikel 6:228 BW (dwaling) zal het hof na eigen onderzoek op dezelfde gronden als de rechtbank verwerpen. Partijen hebben de hoogte van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag voor de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk op een bedrag van € 225.000,- vastgesteld ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen. Uit de stukken blijkt dat er discussie was over met name de hoogte van eventuele stille reserves in de vennootschap van de man en dientengevolge over de eventuele waarde van de aandelen van de man in die vennootschap. Niet is gebleken dat de vrouw door toedoen van de mediator, de man of de heer [naam7] een onjuiste voorstelling van zaken had waardoor zij anders de in het echtscheidingsconvenant opgenomen afspraken niet zou zijn overeengekomen. Het hof weegt hierbij bij mee dat partijen bij het maken van de afspraken ervan uitgingen dat, gezien het ontbreken van een huwelijksgemeenschap, de vrouw helemaal geen aanspraak kon maken op een bedrag uit hoofde van verdeling, omdat er niets viel te verdelen volgens het recht van Papoea-Nieuw-Guinea. Gezien het feit dat er discussie was over de waarde van de aandelen van de man en er sprake is van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen, kan geen beroep worden gedaan op dwaling ter zake van hetgeen waarover werd getwist of waarover onzekerheid bestond. Die onzekerheid betrof het toepasselijke recht en de waarde van de aandelen van de man. De man heeft aangeboden partneralimentatie te voldoen en de vrouw een bedrag van € 225.000,- te betalen. Dat aanbod is door de vrouw aanvaard. Met de in het convenant gemaakte afspraken is een einde gemaakt over de onzekerheid betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van de gevolgen van de scheiding en de partneralimentatie. Gelet op het voorgaande is er geen ruimte voor een beroep op de dwalingsbepaling van artikel 6:228 BW en verwerpt het hof grief VIII van de vrouw.
Bedrog/misbruik van omstandigheden (grief VI en VII)
4.16.
Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
4.17.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.18.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in hoger beroep, evenals in de procedure bij de rechtbank, onvoldoende heeft aangevoerd om te constateren dat sprake is van bedrog of misbruik van omstandigheden. Niet is gebleken dat de man of de heer [naam7] de vrouw met opzet onjuiste informatie heeft verstrekt over de waarde van aandelen of van de stille reserves. Daarbij komt dat de man richting de vrouw, gelet op het ontbreken van een huwelijksgemeenschap, geen mededelingsplicht had over de aan hem toebehorende goederen. Een klacht van de vrouw richting de heer [naam7] is door het tuchtcollege van de Nederlandse Orde van Administratie- en Belastingdeskundigen (NOAB) niet-ontvankelijk verklaard en dientengevolge niet getoetst. Verder blijkt uit de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 16 augustus 2021 dat de mediator de vrouw op de positie van de heer [naam7] heeft gewezen als zwager van de man en dat zij de vrouw heeft gemeld dat zij zich zou kunnen laten bijstaan door een advocaat of adviseur. Ondanks dat heeft de vrouw toch de keuze gemaakt zich te laten ondersteunen door de heer [naam7] . Dat zij op de hoogte was van de mogelijkheid om zich te laten bijstaan door een advocaat blijkt verder uit de overgelegde chatberichten van de vrouw, waarin het hof leest dat de vrouw dreigt zelf een advocaat in te schakelen en de verklaring tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank, dat zij heeft overwogen een advocaat in te schakelen.. Dat de vrouw vanwege haar moverende redenen daarvan heeft afgezien, leidt er niet toe dat sprake is van bedrog of misbruik van omstandigheden. In hoger beroep heeft de vrouw geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd ter nadere onderbouwing van haar stellingen op dit punt. Daarom gaat het hof, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, voorbij aan de grieven VI en VII van de vrouw.
Derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (grief IX)4.19. De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar gebondenheid aan de in het convenant gemaakte afspraken en, zo begrijpt het hof uit haar petitum, met name de gebondenheid aan de in de artikelen 3,4, 7, 9 en 10 opgenomen afspraken in het convenant van 5 april 2018 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
4.20.
Het hof overweegt dat niet is gebleken dat de man onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft die van belang was voor de te maken afspraken. Niet is gebleken dat het convenant gebrekkig tot stand is gekomen. De vrouw heeft er voor gekozen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om een advocaat of onafhankelijk adviseur in te schakelen, terwijl zij wel op de mogelijkheid daarvan is gewezen. Verder was de waarde of de omvang van het vermogen van de man in zoverre niet relevant voor beantwoording van de vraag wat de vrouw toekwam in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de gevolgen van de scheiding, omdat er – gezien het van toepassing zijnde recht waar partijen bij het maken van de afspraken ook vanuit gingen – geen sprake was van een gemeenschap van goederen en de vrouw uit hoofde van verdeling daarom geen aanspraak kon maken op een deel van het vermogen van de man. Gelet op deze omstandigheden was de uitkomst van de gemaakte afspraken voor beiden een ‘fair deal’. Dat de vrouw nadien spijt heeft gekregen van wat zij is overeengekomen, geeft geen aanleiding om de overeenkomst te wijzigen. Ook overigens zijn door de vrouw geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw aan de vaststellingsovereenkomst gehouden wordt. Uit het voorgaande volgt dat het hof grief IX van de vrouw verwerpt.

5.De conclusie

5.1.
Gelet op het voorgaande hoeven de grieven XI en XII geen verdere bespreking. Nu zoals hiervoor besproken de overige grieven geen doel treffen zal het hof de beslissing van de rechtbank - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - bekrachtigen..
5.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep,
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 mei 2019 en van 16 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, I.M. Dölle en L. van Dijk, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier en op 2 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.