In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Gelderland, waarin een voorlopige zorgregeling voor de minderjarige kinderen is vastgesteld. De vader, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de wijziging van de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de oudste minderjarige, [de minderjarige1]. De rechtbank had bepaald dat de kinderen in een afwisselende regeling bij beide ouders verblijven, maar de vader verzoekt het hof om deze regeling te herzien en het contact met [de minderjarige1] te herstellen. De moeder verzet zich tegen de verzoeken van de vader en stelt dat de huidige regeling in het belang van de kinderen is.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 maart 2023 hebben beide ouders hun standpunten toegelicht. De vader heeft zorgen geuit over de situatie van de kinderen bij de moeder, terwijl de moeder stelt dat de kinderen beter functioneren sinds de voorlopige zorgregeling is ingesteld. De vertegenwoordiger van de raad heeft benadrukt dat het belangrijk is om de huidige situatie in stand te houden totdat het onderzoek van de raad is afgerond. Het hof oordeelt dat de voorlopige zorgregeling, zoals vastgesteld door de rechtbank, in stand moet blijven, omdat er onvoldoende bewijs is dat de huidige regeling schadelijk is voor de kinderen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vader af.