ECLI:NL:GHARL:2023:3485

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.273.218
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na bewijslevering in aanneemgeschil over bouwkosten van een vrijstaande villa

In deze zaak, die een vervolg is op een eerder arrest, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in een aanneemgeschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de bouwkosten van een vrijstaande villa. Het hof heeft de procedure voortgezet na eerdere tussenarresten en een herstelarrest, waarin het procesverloop tot het laatste tussenarrest is beschreven. De zaak betreft de vraag welk bedrag [appellant] aan [geïntimeerde] moet betalen voor de bouw van de villa, waarbij de rechtbank eerder had vastgesteld dat [appellant] € 42.470,16 moest betalen, met wettelijke rente vanaf de vervaldata van de onderliggende facturen.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] recht heeft op aanvullende bedragen, maar ook dat er bedragen van het te betalen bedrag afgetrokken moeten worden. Het hof heeft onder andere geoordeeld over de bewijslevering met betrekking tot de werkzaamheden van [naam5], de vader van [naam4], en de contante betalingen die [appellant] zou hebben gedaan. Het hof heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat [appellant] een bedrag van € 3.750 voor de schaftkeet en € 34.526,32 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald.

Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van enkele beslissingen, en [appellant] veroordeeld tot betaling van een aangepast bedrag van € 8.730,86 aan [geïntimeerde], te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van eerder ontvangen bedragen door [appellant]. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.273.218
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: NL18.11959
arrest van 25 april 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.W. Kox,
tegen:
[geïntimeerde]h.o.d.n.
[naam1],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser van de vordering, verweerder op de tegenvordering,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.G.J. Elslo.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Het hof verwijst naar de tussenarresten van 8 juni 2021 en 22 februari 2022, waarin het procesverloop tot het laatste tussenarrest is beschreven. Ook verwijst het hof naar het herstelarrest van 6 september 2022. Het hof neemt over wat het in het tussenarrest van 22 februari 2022 heeft geoordeeld. Naar aanleiding van dat tussenarrest heeft [geïntimeerde] een akte genomen (met producties), waarop [appellant] bij akte heeft gereageerd. Ook heeft op 15 juni 2022 een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarvan een verslag (proces-verbaal) is gemaakt. [appellant] heeft zichzelf en zijn echtgenote [de echtgenote1] en mevrouw [de echtgenote2] , de echtgenote van [geïntimeerde] , als getuigen laten horen, [geïntimeerde] zichzelf, zijn echtgenote, [naam2] , schilder, en [naam3] , [functie] van Van den Bosch Installatietechniek b.v. Vervolgens heeft [appellant] een memorie na enquête (met producties) en [geïntimeerde] een memorie na enquête genomen en hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Wat nog aan de orde is
2.1.
Vastgesteld moet worden welk bedrag [appellant] aan [geïntimeerde] moet betalen voor het bouwen van een vrijstaande villa aan de [adres] te [woonplaats1] (de woning). De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om € 42.470,16 aan [geïntimeerde] te betalen, met wettelijke rente vanaf de vervaldata van de onderliggende facturen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij in aanvulling op het door de rechtbank toegewezen bedrag recht op € 46.148,15, terwijl [appellant] vindt dat hij recht heeft op € 71.585,65, met terugbetaling van wat hij ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank heeft betaald.
2.2.
In het tussenarrest van 22 februari 2022 heeft het hof over een aantal posten, geoordeeld. De consequentie daarvan is dat de volgende bedragen van het bedrag dat [appellant] volgens de rechtbank moet betalen, moeten worden afgetrokken: € 24.829,20 voor uren van [geïntimeerde] en zijn echtgenote, € 1.152,20 voor ABK en € 7.182 voor de factuur van Van den Bosch die al betaald is. Het bedrag moet vervolgens weer vermeerderd worden met € 2.416,97 voor factuur 17/009.
2.3.
Over de volgende posten moet het hof nog een oordeel geven:
( a) [geïntimeerde] is toegelaten te bewijzen dat de vader van [naam4] (hierna: [naam5] ) 39 uren in de periode tussen 2 november 2016 en 3 december 2016 aan de woning heeft gewerkt;
( b) [appellant] is toegelaten te bewijzen dat hij de uren van [naam4] tot 2 november 2016 al contant heeft betaald;
( c) [appellant] is toegelaten te bewijzen dat hij € 34.526,32 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald heeft en ook € 3.750 contant voor de schaftkeet aan [geïntimeerde] contant betaald heeft;
( d) met uitzondering van de factuur van 7 april 2017 voor € 7.182 met kenmerk 1700596 (waarover in rechtsoverweging 2.22 van het tussenarrest van 22 februari 2022 is geoordeeld), is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld nader te onderbouwen welke bedragen Van den Bosch bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht met betrekking tot de woning, welke bedragen zijn gecrediteerd en welke betaald en wel bedrag [geïntimeerde] te dien aanzien bij [appellant] in rekening heeft gebracht;
( e) [appellant] is toegelaten te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat [geïntimeerde] gratis een meterkast bij hem zou plaatsen;
( f) [geïntimeerde] heeft bij akte nader mogen specificeren welk bedrag aan opslag van 10% over de kap van de woning en de deuren en kozijnen nog in rekening mag worden gebracht.
Het hof behandelt deze posten hieronder.
(a) Heeft [naam5] tussen 2 november 2016 en 3 december 2016 gewerkt?
2.4.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [naam5] tussen 2 november 2016 en 3 december 2016 39 uren aan de woning heeft gewerkt, heeft [geïntimeerde] overgelegd een verklaring van [naam5] , waarin deze heeft verklaard tussen 2 november 2016 en 22 november 2016 werkzaamheden aan de woning te hebben verricht, in overleg met [appellant] . Volgens [naam5] woonde de familie [appellant] toen al in de woning. Hij heeft verklaard ook met [appellant] gesproken te hebben. [naam5] heeft onder ede ook verklaard dat hij plinten, deuren een aantal kozijnen en kastdeuren heeft geschilderd. Hij weet niet meer precies of het om elf of twaalf deuren ging, maar het ging om deuren in de bijkeuken, de slaapkamer en de douche en over schilderwerkzaamheden in de kelder. [naam5] heeft tijdens zijn getuigenverhoor verklaard dat hij niet weet of de familie [appellant] er al woonde, maar dat er wel spullen lagen en dat hij de eigenaren regelmatig zag rondlopen. Hij heeft ook verklaard dat hij niet meer weet of hij ooit spuitplafonds heeft geschilderd en alleen aan de woning gewerkt heeft, toen [naam4] op vakantie was. Hij heeft nooit een andere schilder in het huis gezien, toen hij er werkte. Ook heeft mevrouw [geïntimeerde] , de echtgenote van [geïntimeerde] , verklaard dat [naam4] tegen haar gezegd heeft dat zijn vader bepaalde dingen zou afmaken, dat zij de auto van [naam5] wel eens heeft zien staan in november 2016 en dat hij wel eens iets bij haar heeft gedronken en toen geschilderd had, omdat hij onder de spetters zat. [geïntimeerde] zelf heeft verklaard dat hij [naam5] aan het werk gezien heeft toen [naam4] op vakantie was. Hij heeft [appellant] en [naam5] samen gezien.
2.5.
[appellant] heeft daartegenover zichzelf laten horen en heeft voor zover relevant verklaard, dat de vader van [naam4] een aantal uren plafonds had gespoten, maar dat dat op 29 oktober geweest moet zijn, dat hij veel in de woning was, zeg maar dagelijks, maar dat de vader van [naam4] geen werkzaamheden heeft verricht en dat hij hem ook nooit is tegengekomen. Volgens [appellant] was het schilderwerk van [naam5] zo goed als klaar. Later in zijn verklaring zegt hij dat [naam4] klaar was. [appellant] verklaart eind november, hij denkt 25 november, in de woning te zijn getrokken. Ook de partner van [appellant] , mevrouw [de echtgenote1] , heeft verklaard dat het huis toen werd afgewerkt en zij daar nauw bij betrokken was en er bijna dagelijks was. Volgens haar moesten de deuren en de muren nog geschilderd worden. Deze muren zijn echter geschilderd met kalkverf door een schilder uit [plaats1] , die deze speciale techniek goed beheerste. De kelder was al geschilderd. Zij heeft verklaard dat zij de vader van [naam4] nooit op de bouw heeft gezien in de periode 2 november tot en met 3 december. Wel daarvoor, samen met [naam4] .
2.6.
Het hof stelt vast dat deze verklaringen onder ede direct tegenstrijdig zijn en niet gelijktijdig waar kunnen zijn. Het hof stelt ook vast dat alle gehoorde partijen ofwel partij zijn, ofwel daarmee familiebanden hebben. [naam5] is namelijk de broer van mevrouw [geïntimeerde] . Dat betekent dat de bewijskracht van alle verklaringen beperkt is. Het hof komt desondanks tot het oordeel dat bewezen is dat [naam5] de uren gewekt heeft. Het hof komt tot die conclusie omdat uit de verklaringen van [appellant] en mevrouw [de echtgenote1] kan worden afgeleid dat [naam5] nog niet helemaal klaar was en dat er schilderwerk aan deuren is verricht. Zo verklaart [appellant] : “
Ik had op het werk al gehoord dat [naam4] op vakantie zou gaan. Hij was op dat moment zo goed als klaar.” Mevrouw [de echtgenote1] verklaart: “
U vraagt mij naar mijn betrokkenheid in de maand november bij de bouw. Het huis werd toen afgewerkt en ik was daar nauw bij betrokken. Bijna dagelijks. Ik was vooral betrokken bij de afwerking (. . . ). U vroeg mij welk schilderwerk er moest gebeuren.
In het algemeen bijvoorbeeld de deuren en de muren. In november moesten nog de muren van de ouders slaapkamer, de woonkamer, de gang en de overloop geschilderd worden.” Uit de opmerking dat [naam5] zo goed als klaar was, blijkt naar het oordeel van het hof dat er blijkbaar nog iets moest gebeuren. Mevrouw [de echtgenote1] heeft gesproken over de werkzaamheden in november en spreekt in die context van deuren die geschilderd moeten worden. Dat komt overeen met de verklaring van [naam5] dat hij deuren heeft geschilderd, die daar ook in detail over verklaart. Ook overigens heeft [naam5] in detail over het huis verklaard. Dat [appellant] en mevrouw [de echtgenote1] later in hun verklaring ook zeggen dat [naam5] geen werk verricht heeft, leidt niet tot een andere conclusie, omdat dit niet verklaart waarom zij eerst wel ruimte laten voor hwerkzaamheden na het vertrek van [naam4] op vakantie. Het hof concludeert dan ook dat [geïntimeerde] bewezen heeft dat [naam5] de werkzaamheden heeft verricht.
2.7.
[appellant] heeft nog aanvullend betoogd dat de factuur voor dit werk door de verkeerde entiteit is opgemaakt en dat de factuur pas in april is opgemaakt en dat daaruit afgeleid moet worden deze werkzaamheden niet zijn verricht. Het hof volgt hem daarin niet. Ook als [naam5] zijn administratie niet op orde heeft en laat factureert betekent dat niet dat het werk niet verricht is.
(b) en (c) Heeft [appellant] de uren van [naam4] tot 2 november 2016, een bedrag van € 34.526,32 en € 3.750 voor de schaftkeet contant aan [geïntimeerde] betaald?
2.8.
Het hof heeft [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij € 3.750 voor de schaftkeet en € 34.526,32 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald en dat hij de werkzaamheden van Schipper voor 2 november 2016 contant betaald heeft.
2.9.
Ten aanzien van het contant betalen van de schaftkeet overweegt het hof als volgt. [appellant] , die partijgetuige is in de zin van artikel 164 Rv, heeft verklaard dat hij de schaftkeet contant aan mevrouw [geïntimeerde] betaald heeft. Mevrouw [de echtgenote1] heeft verklaard dat zij van deze contante betaling niets gezien heeft. Deze contante betaling is ontkend door de heer [geïntimeerde] en mevrouw [de echtgenote2] . [appellant] heeft wel gewezen op de “win-win” situatie die met een contante betaling zou ontstaan, maar die wordt tegengesproken door de heer [geïntimeerde] en mevrouw [de echtgenote2] en biedt verder geen bewijs voor het feit dat de contanten ook aan mevrouw [de echtgenote2] zijn overhandigd. Het hof oordeelt dat het op grond van deze getuigenverklaringen niet kan vaststellen of, waar en wanneer dit bedrag aan mevrouw [de echtgenote2] is overhandigd. Deze contante betaling komt daarmee niet vast te staan.
2.10.
Ten aanzien van het bedrag van € 34.526,32 dat contant betaald zou zijn overweegt het hof als volgt. Het hof stelt het volgende voorop. [appellant] heeft hierover verklaard met verwijzing naar het door hem opgestelde overzicht van contante betalingen (dat aan het proces-verbaal van getuigenverhoor is aangehecht en ook als productie 4 bij de memorie na enquête van [appellant] is overgelegd; [appellant] heeft op verschillende plaatsen vermeld dat hij dit overzicht ook als productie 23 bij conclusie na deskundigenbericht heeft overgelegd). Volgens dit overzicht van [appellant] zijn er meerdere contante betalingen gedaan. Een aantal daarvan liggen niet ten grondslag aan de vordering van [appellant] , omdat [geïntimeerde] de werkzaamheden waarvoor contant betaald zou zijn, niet alsnog in rekening heeft gebracht. De getuigenverklaringen van [appellant] en mevrouw [de echtgenote2] gaan ook over deze betalingen. Het hof oordeelt dat deze betalingen niet relevant zijn voor de beslissing van dit geschil. Ook als vast zou komen te staan, in tegenstelling tot de verklaringen van [geïntimeerde] en mevrouw [de echtgenote2] , dat er in het algemeen wel contante bedragen betaald zijn, of dat specifieke contante betalingen gedaan zijn, die [appellant] echter niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, kan op grond daarvan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat ook andere contante betalingen zijn gedaan, die [appellant] wel aan zijn vordering ten grondslag legt. Het hof zal hieronder dan ook uitsluitend ingaan op het bewijs over contante betalingen die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd.
2.11.
Het hof gaat ook voorbij aan de door [appellant] overgelegde overzicht van contante opnamen van zijn bankrekening, waaruit aanzienlijke opnames van contant geld blijken. [appellant] heeft deze opnamen niet concreet aan door hem verrichte betalingen verbonden en op zichzelf bewijzen deze opnames niet dat bedragen ook aan [geïntimeerde] zijn betaald.
2.12.
Het hof moet dan nog de volgende contante betalingen waarover is verklaard behandelen:
a. een post van € 7.077 (memorie na enquête [appellant] nr. 15): Op p. 2 van de bijlage bij productie 4 bij memorie na enquête van [appellant] (hierna: de bijlage) bevindt zich een gele post-it waarop geschreven staat: “
contant € 7.077”. Ook staat onderaan dezelfde pagina “5000 contant kozijnen”. [appellant] heeft verklaard dat hijzelf op de gele post-it het woord “
contant” heeft geschreven, om aan te duiden dat dit contant betaald was. Daarbij waren alleen hij en mevrouw [geïntimeerde] aanwezig. Mevrouw [de echtgenote2] heef hierover verklaard dat zij niet met zekerheid kan zeggen of haar handschrift op deze pagina staat, maar dat geen bedrag van deze factuur contant betaald is. Mevrouw [de echtgenote1] heeft verklaard dat op de gele post-it het handschrift van mevrouw [de echtgenote2] staat. Het hof oordeelt dat daarmee niet is komen vast te staan dat [appellant] dit bedrag ook contant aan [geïntimeerde] heeft betaald. Ten eerste niet omdat dit uit de tekst van deze post-it niet volgt en ten tweede niet omdat het woord “
contant”, voor zover dat al uitdrukking geeft aan de ontvangst van dat bedrag, van de hand van [appellant] zelf is. Hieruit kan niet worden afgeleid of, waar en wanneer dit bedrag door [appellant] aan mevrouw [geïntimeerde] is overhandigd.
b. een post van € 7.000 (memorie na enquête [appellant] nr. 18): volgens [appellant] blijkt uit p. 3 van de bijlage, dat mevrouw [de echtgenote2] in eerste instantie had berekend dat [appellant] € 44.871,62 moest betalen. Vervolgens zou zij hebben aangegeven dat zij € 7.000 contant wilde ontvangen en daarna is op een blanco factuur vervolgens een bedrag van € 37.871,62 ingevuld, hetgeen € 7.000 minder is dan € 44.871,62. Op p. 4 is vervolgens een getypte factuur met daarop een gele post-it waarop staat dat de factuur is voldaan. Deze factuur ziet echter op € 37.871,62. De post-it met het handschrift van mevrouw [de echtgenote2] op p. 5 met de woorden “voldaan” bewijzen wellicht dat de € 37.871,62 (incl. btw 45.824,66) zijn voldaan, maar niet dat daarnaast ook € 7.000 in contanten is voldaan. Het hof kan niet concluderen of, waar en wanneer deze contante betaling door [appellant] is gedaan.
c. een post van in totaal € 6.349,32 (memorie na enquête [appellant] nr. 22 e.v.). [appellant] wijst op p. 6 van de bijlage. Op deze pagina staat nergens dat een bedrag contant betaald is. Dat uit het feit dat bepaalde bedragen niet in de projectadministratie zijn opgenomen zou blijken dat ze dus contant betaald zijn, volgt het hof niet. Dat op p. 7 staat dat € 20.000 is voldaan en daaruit moet worden afgeleid dat [appellant] dus € 6.349,32 terug moet krijgen volgt het hof niet. De getuigenverklaring van [appellant] heeft op dit punt ook geen aanvullende feiten aan het licht. De memorie na enquête van [appellant] verheldert op dit punt ook niet.
d. een post van € 6.400 of € 930 (memorie na enquête [appellant] nr. 30). [appellant] betoogt dat uit pagina 13 van de bijlage blijkt dat hij € 6.400 betaald heeft, maar in het overzicht van productie 4 wordt een dergelijk bedrag niet genoemd. Ook het resterende bedrag van € 930 die [appellant] volgens hem zou moeten ontvangen, ligt niet aan de vordering van [appellant] ten grondslag begrijpt het hof, omdat dat bedrag volgens het overzicht van productie 4 niet in het totale bedrag van contante betaling dat [appellant] terugvordert is begrepen.
e. een post van € 14.100 (memorie na enquête [appellant] nr. 31, bedoeld zal zijn € 14.160): [appellant] verwijst in zijn memorie na enquête naar p. 14 van de bijlage. Noch in de getuigenverklaring, noch uit de bijlagen waarnaar is verwezen kan worden afgeleid waar en wanneer welk bedrag contant betaald is. De getuigenverklaring van [appellant] heeft op dit punt ook geen aanvullende feiten aan het licht gebracht, maar bestaat uit een herhaling van de argumentatie die [appellant] ook al eerder heeft gegeven. Ook de memorie na enquête van [appellant] verheldert niet. Deze betalingen zijn daarmee niet vast komen te staan.
2.13.
Ten aanzien van de uren van [naam4] voor november 2016 (memorie na enquête [appellant] nrs. 25, 26, 29): [appellant] heeft in zijn memorie na enquête aangegeven dat er uren van [naam4] contant betaald zijn, maar dat [appellant] deze niet terugvordert, omdat [geïntimeerde] deze niet bij de deskundige in rekening heeft gebracht. Daarmee staat vast dat voor de uren van [naam4] geen aanpassing op het door [appellant] te betalen bedrag hoeft te worden gedaan.
2.14.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat [appellant] een bedrag van € 3.750 voor de schaftkeet en € 34.526,32 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald en dat niet is komen vast te staan dat voor de uren van [naam5] een bedrag terugbetaald moet worden.
(d) Welke bedragen heeft [geïntimeerde] aan Van den Bosch betaald en wat heeft hij bij [appellant] in rekening gebracht?
2.15.
Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen, telkens met uitzondering van de factuur van 7 april 2017 met kenmerk 1700596 waarover in rechtsoverweging 2.22 is beslist, (i) welke bedragen Van den Bosch bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht met betrekking tot de woning, (ii) welke creditering door Van den Bosch op deze bedragen zijn toegepast, (iii) welk bedrag [geïntimeerde] in totaal per saldo aan Van den Bosch heeft betaald met betrekking tot de woning en (iv) welk bedrag [geïntimeerde] met betrekking tot Van den Bosch ten aanzien van de woning bij [appellant] in rekening heeft gebracht.
2.16.
Het hof stelt vast dat de deskundige en daarmee ook de rechtbank ervan uit zijn gegaan, dat de werkzaamheden van Van den Bosch Installatietechniek B.V. onderaanneming betroffen, zodat daarover niet de opslag van 10% berekend is (zie Bijlage 2 bij het deskundigenbericht). Zoals het hof in r.o. 2.25 van het tussenarrest van 22 februari 2022 heeft overwogen, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Dat betekent dat over de rekeningen van Van den Bosch Installatietechniek geen 10% opslag berekend moet worden, zoals [geïntimeerde] wel gedaan heeft zijn in zijn productie 7 in hoger beroep. Het hof stelt vast dat partijen het er verder over eens zijn dat [geïntimeerde] aan [appellant] in rekening heeft gebracht € 32.942,81 (btw verlegd) voor de facturen van Van den Bosch Installatietechniek, terwijl hij aan Van den Bosch Installatietechniek € 28.000 (btw verlegd) betaald heeft. Dat betekent dat [geïntimeerde] bij [appellant] € 4.942,81 ex btw, dat is € 5.980,80 incl. btw te veel in rekening heeft gebracht. Dit bedrag zal dus in mindering gebracht moeten worden op het bedrag dat [appellant] volgens de rechtbank moest betalen.
2.17.
[geïntimeerde] heeft nog opgemerkt dat [appellant] de factuur van 7 april 2017 met kenmerk 1700596 niet heeft betaald. [geïntimeerde] heeft echter ook niet verklaard of onderbouwd dat hij dit bedrag wel betaald heeft en hij dus toch recht heeft op vergoeding van dat bedrag. Het hof ziet hierin dus ook geen grond om op haar oordeel over deze factuur terug te komen.
(e) Is [appellant] met [geïntimeerde] is overeengekomen dat [geïntimeerde] gratis een meterkast bij hem zou plaatsen?
2.18.
Het hof heeft [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat [geïntimeerde] gratis een meterkast bij hem zou plaatsen. [appellant] heeft daarover zelf een getuigenverklaring afgelegd. Hij heeft verklaard: “
Bij aanvang van de bouw is afgesproken dat ik een gratis meterkast mocht gebruiken. Ik heb ook nooit een bevestiging of een factuur ontvangen tot ongeveer anderhalf jaar nadat de relatie is stukgelopen. Ik kan u niet precies aangeven wanneer daarover gesproken is. (…) Een afspraak zoals deze gaat tussen neus en lippen door. Ik kan u daarom niet veel meer details vertellen.”Mevrouw [de echtgenote1] heeft verklaard dat zij van [appellant] had gehoord dat [geïntimeerde] nog een oude meterkast had die ze mochten gebruiken, maar kan zich niet herinneren wanneer dat precies was. Daartegenover heeft [geïntimeerde] verklaard dat nooit is afgesproken dat de meterkast gratis zou zijn. [geïntimeerde] heeft verklaard: “
Ik heb helemaal aan het begin, ik denk in december 2015/januari 2016, met [appellant] besproken dat ik een meterkast zou neerzetten. Je bespreekt met je klanten dat je een meterkast en waterput nodig hebt. Zo heb ik dat besproken. Er is toen niet gesproken over de kosten daarvan, dat zou op het einde van de rit gebeuren. Ik wist ook niet hoelang de meterkast gebruikt zou worden. Zodra de stroom binnen wordt aangesloten, gaat de kast weg. Je weet dus ook pas voor hoelang er betaald moet worden op het eind.
Het hof oordeelt dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat is afgesproken dat de meterkast gratis ter beschikking zou worden gesteld. Alleen zijn verklaring is niet voldoende, ook omdat het een verklaring van een partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv betreft. In zijn memorie na enquête beroept [appellant] zich er nog op dat nooit is besproken dat voor de meterkast iets in rekening gebracht zou worden en dat daaruit afgeleid moet worden dat dus is afgesproken dat de meterkast gratis zou zijn. Het hof volgt hem daarin niet. Zoals het hof in r.o. 2.24 van het arrest van 22 februari 2022 heeft geoordeeld voorziet de aanneemovereenkomst in het doorbelasten van de kosten. [appellant] heeft in zijn memorie na enquête ook aan de orde gesteld dat het bedrag niet onderbouwd is. Dat punt was in de memorie van grieven echter niet opgebracht, terwijl dat wel had gemoeten. Het hof gaat daaraan dus voorbij. Voor deze post hoeft dus geen verdere aanpassing op het door [appellant] te betalen bedrag te worden gemaakt.
(f) Welk bedrag aan opslag van 10% over de kap van de woning en de deuren en kozijnen nog in door [geïntimeerde] in rekening mag worden gebracht.
2.19.
[geïntimeerde] heeft zich bij akte uitgelaten over de vraag welke door de deskundige in de eindafrekening betrokken facturen zien op de aankopen van de kap en de deuren en kozijnen welke bedragen daarmee gemoeid zijn en hoeveel de 10% opslag hierover bedraagt. [appellant] heeft hierop gereageerd.
2.20.
Ten aanzien van de kap overweegt het hof als volgt. Volgens [geïntimeerde] komt hem een bedrag toe van € 3.320,33. [appellant] heeft betoogd dat het hof terug moet komen van zijn oordeel dat over de kap 10% opslag berekend mag worden, omdat de kap geplaatst zou zijn door [naam6] in onderaanneming. Het hof zal niet terugkomen van zijn beslissing, omdat ook als [naam6] de houten kap die door Eemshout Prefab is gemaakt heeft geplaatst, de facturen van Eemshout Prefab nog steeds zien op het leveren van materiaal. Daarover mag [geïntimeerde] dus 10% rekenen. [appellant] betwist daarnaast de opslag over rekeningen van Van den Brink van € 946,- en € 2.378. Ten aanzien van de facturen van Van den Brink volgt het hof [appellant] : over de factuur van € 2.378 van Van den Brink had de deskundige al 10% opslag gerekend (zie Bijlage 2 bij het deskundigenbericht). De factuur voor € 946 betreft een termijnfactuur, waaruit niet afgeleid kan worden dat dit voor materiaal voor het dak is. De opslag van 10% over deze bedragen, van respectievelijk € 237,80 en € 94,60, moet dus niet extra in rekening worden gebracht. Het hof zal dus alleen de opslag voor de facturen van Eemshout Prefab optellen bij het door [appellant] te betalen bedrag, dat is: € 3.320,33 min € 94,60 min € 237,80 is € 2.987,93.
2.21.
Ten aanzien van de ramen en de deuren overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] vordert een opslag van € 3.085. Een bedrag van € 1.500 daarvan betreft de opslag over een factuur die [appellant] volgens [geïntimeerde] contant betaald heeft. Dit wordt door [appellant] betwist. Het hof gaat daaraan voorbij omdat het van oordeel is dat [geïntimeerde] dit punt dan in zijn memorie van grieven in incidenteel appel naar voren had moeten brengen, omdat dit kwalificeert als een nieuwe grief. Ten aanzien van de andere facturen van JMT heeft [appellant] erop gewezen dat hierover door de deskundige al 10% opslag was berekend. Dat blijkt ook uit bijlage 2 bij het deskundigenrapport. [geïntimeerde] heeft geen recht op een dubbele vergoeding, zodat geen aanpassing op het door [appellant] te betalen bedrag op dit punt zal plaatsvinden.
2.22.
Ten aanzien van de kelder overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] verzoekt het hof terug te komen van zijn oordeel dat bij de kelderbak sprake is van aanneming van werk. Volgens [geïntimeerde] volgt uit de offerte voor de werkzaamheden dat alleen de kelderbak geleverd is. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet: uit de offerte van Halderman Kelderbouw volgt dat deze is voor het casco bouwen van een kelder, inclusief o.a. het storten van een betonvloer, het voorzien van de vloer van dubbele wapeningsnetten, het storten van de kelderwanden etc. Dat op pagina 2 ook verplichtingen van de opdrachtgever zijn opgenomen maakt niet dat Harderman Kelderbouw niet als onderaannemer is opgetreden. Hetzelfde geldt voor de facturen van Vlechtersbedrijf Kroes en Staalbedrijf Van den Brink: het hof kan uit deze facturen niet afleiden dat uitsluitend wapening is geleverd. De facturen van Kroes facturen zien op het leveren/aanbrengen van wapening en de factuur van Van den Brink is voor de termijnen voor staalwerk. Op dit punt is dus geen verdere aanpassing van het door [appellant] te betalen bedrag nodig.
Berekening van het door [appellant] te betalen bedrag; slotsom.
2.23.
Het hof berekent vervolgens het totale bedrag dat [appellant] aan [geïntimeerde] moet betalen in verband met de woning als volgt:
Het door de rechtbank vastgestelde bedrag dat [appellant] moet betalen € 42.470,16
Aanpassing uren [geïntimeerde] en echtgenote (r.o. 2.15 arrest 2 februari 2022) - € 24.829,20
Aanpassing ABK (r.o. 2.21 arrest 2 februari 2022) - € 1.152,20
Al betaalde factuur Van den Bosch (r.o. 2.22 arrest 2 februari 2022) - € 7.182,00
Factuur 17/009 (r.o. 2.28 arrest 2 februari 2022) + € 2.416,97
Te veel betaald i.v.m. Van den Bosch Installatietechniek (r.o. 2.16) - € 5.980,80
Te weinig 10% opslag betaald over dak (r.o. 2.20)
+€ 2.987,93
Totaal door [appellant] te betalen € 8.730,86.
2.24.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van [appellant] als het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] slagen. Het hoger beroep was niet gericht tegen de veroordeling van [appellant] in nr. 3.2 en 3.3. van het dictum van het vonnis van 3 december 2019. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank voor het overige vernietigen en [appellant] in conventie veroordelen € 8.730,86 te betalen en zijn vordering in reconventie afwijzen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld de wettelijke rente te betalen vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen. Omdat het toegewezen bedrag niet overeenstemt met het bedrag van een factuur zal het hof aansluiten bij de vordering van [geïntimeerde] in incidenteel appel en [appellant] veroordelen tot betaling van wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 1 februari 2017. [appellant] heeft daartegen ook geen verweer gevoerd. Omdat het hoger beroep van [appellant] slaagt zal het hof [geïntimeerde] veroordelen terug te betalen wat [appellant] ter uitvoering van het vonnis aan hem betaald heeft, met wettelijke rente vanaf de dag van betaling, zoals door [appellant] gevorderd.
2.25.
Omdat beide partijen op meerdere punten in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld en omdat het uiteindelijk toegewezen bedrag aan [geïntimeerde] vergeleken met de vordering zeer beperkt is, ziet het hof aanleiding de proceskosten in zowel het principaal hoger beroep, het incidenteel hoger beroep en ten aanzien van de procedure bij de rechtbank in zowel de vordering als de tegenvordering te compenseren. Partijen zullen ook de kosten van de deskundige in gelijke delen moeten dragen. Omdat [appellant] het honorarium van de deskundige van € 14.381,14 heeft betaald, zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van € 7.190,57 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop [appellant] het voorschot voor het onderzoek van de deskundige heeft betaald.
2.26.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principale en incidentele appel
3.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank in de rechtbank Gelderland (locatie Zutphen) van 8 maart 2019 en 3 december 2019, behoudens de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 3 december 2019 onder 3.2 en 3.3 en 3.5 ten aanzien van 3.2 en 3.3, die hierbij worden bekrachtigd;
3.2.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 8.730,86, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2017;
3.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van alles wat [appellant] op grond van het vonnis van 3 december 2019 aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [appellant] tot aan de dag van terugbetaling;
3.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het principaal en incidenteel hoger beroep, als van de procedure bij de rechtbank in conventie en in reconventie;
3.5.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 7.190,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop [appellant] het voorschot voor het onderzoek van de deskundige heeft betaald;
3.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, F.J. de Vries en A.G.J. van Wassenaer van Catwijck en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.