ECLI:NL:GHARL:2023:3448

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
22/00292, 23/00573 en 23/00574
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vergeten bedrijfskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014 werd afgewezen. Belanghebbende had in zijn bezwaarschrift van 7 november 2020 verzocht om vermindering van de aanslagen, omdat hij vergeten was bepaalde bedrijfskosten in zijn aangiften op te nemen. De inspecteur had dit verzoek afgewezen op grond van de vijfjaarstermijn die in de wet is vastgelegd. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat de inspecteur terecht had geoordeeld dat het verzoek te laat was ingediend.

In hoger beroep stelt belanghebbende dat de vergeten bedrijfskosten alsnog in aanmerking moeten worden genomen in de aanslag van 2017. Het hof overweegt dat de kosten die in een bepaald jaar zijn gemaakt, moeten worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift gesteld dat hij samen met een andere onderneming de clientèle en consultants heeft overgenomen uit de boedel van een in surseance verkerende ICT-dienstverlener. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij in de jaren 2013 en 2014 vergeten is om de helft van de kosten die hij voor deze diensten heeft gemaakt, ten laste van zijn winst te boeken.

Het hof concludeert dat de inspecteur de aftrek van deze kosten in latere jaren terecht heeft geweigerd, omdat de kosten in de jaren 2013 en 2014 in aanmerking moeten worden genomen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00292, 23/00573 en 23/00574
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[be]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, nummer AWB 21/1944, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013 en 2014 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.233. Verder is belastingrente berekend van € 384.
1.3.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 18 januari 2021 belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 afgewezen.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2021 de aanslag IB/PVV 2017 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.238. Daarbij is de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.6.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft op 25 januari 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
De Inspecteur heeft op 4 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
1.9.
Belanghebbende heeft op 11 augustus 2022 een conclusie van repliek ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2023. De zaken met de nummers 22/00292, 23/00573 en 23/00574 zijn gelijktijdig behandeld. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1959, exploiteert het bedrijf [naam3] . Deze ICT-onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
2.2.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift van 7 november 2020 onder meer het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Op 3 maart 2020 heb ik mijn administrateur (…) gemeld dat ik achter een eigen fout ben gekomen in de boekhouding die ik heb gevoerd vanaf 2013 tot en met 2018. Een essentiële fout met grote nadelige gevolgen voor mij in relatie tot de OB en IB. (…) Ik werkte in deze periode samen met het bedrijf [naam4] (…). [naam4] en ondergetekende deelden de omzetten en lasten/kosten op basis van een 50/50 afspraak. De kosten die ik in principe direct voor ons gezamenlijk maakte, zoals op bezoek gaan bij de gedetacheerde consultants en het bekostigen van een lunch tijdens afspraak, werden door mij aan het einde van de maand bij [naam4] in rekening gebracht. (…) De facturen aan [naam4] betroffen mijn uitgaven die ik maandelijks voor de helft aan [naam4] factureerde.
Wat ik echter volledig over het hoofd heb gezien is dat de andere helft ten laste van de eigen bedrijfsvoering moesten worden meegenomen. EN DAT IS AL DIE JAREN NIET GEBEURD.
Op mijn vraag aan de administrateur HOE dit aan te kaarten bij u geeft hij aan dat de aangiften IB over de oude jaren 2013 tot en met 2018 opnieuw ingediend moeten worden (…). In een aparte sheet heb ik een opgave gemaakt van (…) aftrek bedrijfslasten die niet meegenomen zijn in de bepaling van de IB. Dus eigenlijk zijn die bedrijfslasten onterecht als inkomen geteld. In al die jaren heb ik (…) een bedrag van € 20.529,22 niet als aftrekpost voor mijn IB meegenomen.
Jaar
Niet meegenomen bedrijfslasten bij bepaling IB
2013
€ 1.582,12
2014
€ 7.248,72
2015
€ 2.522,84
2016
€ 5.856,55
2017
€ 2.696,08
2018
€ 622,91
€ 20.529,22
2.3.
De Inspecteur heeft voornoemd bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2017 mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering – op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001 – van de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016.
2.4.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 18 januari 2021 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 afgewezen. Redengevend daarvoor is dat het verzoek is ingediend na afloop van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 45aa, letter a, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
2.5.
Ook heeft de Inspecteur bij beschikking van 18 januari 2021 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 afgewezen. Redengevend daarvoor is dat de Inspecteur en belanghebbende zijn overeengekomen om de vergeten bedrijfskosten over 2015 en 2016 in aanmerking te nemen bij de aanslag IB/PVV 2017.
2.6.
Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur de vergeten bedrijfskosten over 2015 en 2016 in aftrek gebracht. De aanslag IB/PVV 2017 is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.238. Dit bedrag is als volgt berekend:
Winst 2017
€ 91.837
Minus: Toevoeging FOR
-/- 8.946
Minus: vergeten bedrijfskosten 2015
-/- 2.523
Minus: vergeten bedrijfskosten 2016
-/- 5.857
Minus: vergeten bedrijfskosten 2017
-/- 2.697
Minus: betaalde rente belastingaanslag omzetbelasting
-/- 424
Subtotaal
71.39
Minus: Zelfstandigenaftrek
-/- 7.280
Minus: Meewerkaftrek
-/- 773
Minus: MKB-winstvrijstelling (14% van subtotaal)
-/- 9.995
Winst uit onderneming
53.342
Eigenwoningforfait (0,75% van € 270.000)
2.025
Aftrekbare rente
-/- 6.233
-/- 4.208
Aftrek eigen woning (aandeel belanghebbende 50%)
-/- 2.104
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 51.238
2.7.
De Rechtbank heeft het beroepschrift van belanghebbende met instemming van beide partijen aangemerkt als een rechtstreeks beroep – in de zin van artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht – tegen de afwijzende beschikking van de Inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 (zie 1.3 en 2.4). Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur het verzoek terecht afgewezen op de grond dat het is ingediend na afloop van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 45aa, letter a, Uitvoeringsregeling. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 terecht de vergeten bedrijfskosten uit 2013 en 2014 niet in aanmerking heeft genomen. Redengevend daarvoor is dat op basis van goedkoopmansgebruik de bedrijfskosten in aanmerking moeten worden genomen in het jaar waarop ze betrekking hebben.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 terecht is afgewezen, en zo ja, of de vergeten bedrijfskosten uit 2013 en 2014 – voor een totaalbedrag van € 8.830,84 – dan alsnog in 2017 in aanmerking kunnen worden genomen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014, dan wel tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2017. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ambtshalve vermindering aanslagen IB/PVV 2013 en 2014
4.1.
Artikel 9.6 Wet IB 2001 bepaalt dat ambtshalve vermindering uitsluitend geschiedt op de voet van dit artikel en in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen. In artikel 45aa, letter a, Uitvoeringsregeling is bepaald dat een verzoek om ambtshalve vermindering moet zijn ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
4.2.
In dit geval heeft belanghebbende in zijn bezwaarschrift van 7 november 2020 (zie 2.2) verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Ten tijde van dit verzoek zijn reeds vijf jaren verstreken na het kalenderjaar waarop de belastingaanslagen betrekking hebben. Dit brengt mee dat op grond van het bepaalde in artikel 45aa, letter a Uitvoeringsregeling de Inspecteur terecht het verzoek om ambtshalve vermindering heeft afgewezen.
Vergeten bedrijfskosten in aanslag IB/PVV 2017
4.3.
De normale regels van goed koopmansgebruik, in het bijzonder het realiteitsbeginsel, brengen mee dat kosten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben (vgl. HR 8 april 1953, BNB 1953/146). Indien kosten die in enig jaar worden betaald, op een ander jaar betrekking hebben, dan moeten deze kosten (deels) op de balans worden geactiveerd (uitstelpost). In het jaar waarop de (vooruitbetaalde) kosten betrekking hebben, wordt deze actiefpost dan ten laste van de winst afgeboekt.
4.4.
Belanghebbende stelt in zijn hogerberoepschrift – hetgeen hij ter zitting heeft herhaald – dat hij in 2013 en 2014 tezamen met [naam4] de clientèle en consultants heeft overgenomen uit de boedel van de in surseance verkerende ICT dienstverlener [naam5] BV, dat de heer [naam6] de directeur was van laatstgenoemde vennootschap, dat in het kader van deze overname de heer [naam6] ondersteunende managementdiensten heeft verleend waarvoor hij maandelijks een factuur stuurde aan belanghebbende, dat belanghebbende deze facturen voor de helft in rekening bracht bij [naam4] en dat hij in de jaren 2013 en 2014 is vergeten de andere helft van deze kosten ten laste van zijn winst te boeken.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende de vergeten bedrijfskosten uit 2013 en 2014 alsnog in 2017 in aftrek kan brengen, zal het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgaan – zoals belanghebbende heeft gesteld – dat deze kosten betrekking hebben op ondersteunende managementdiensten die door de heer [naam6] in 2013 en 2014 aan belanghebbende en [naam4] zijn verleend. Daarvan uitgaande brengt een juiste toerekening mee dat deze kosten in de jaren 2013 en 2014 in aanmerking moeten worden genomen. Voor een activering van deze kosten op de balans, gevolgd door een afboeking in latere jaren, bestaat dan ook geen aanleiding. Dit betekent dat de Inspecteur de aftrek in een later jaar terecht heeft geweigerd.
Belastingrente
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2017 niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
Slotsom4.7. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 25 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.