ECLI:NL:GHARL:2023:3444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21/01647
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot tarieftoepassing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor zestien auto’s, die door belanghebbende waren geregistreerd, ten onrechte was berekend op basis van het tarief van 2018. Belanghebbende had betoogd dat het tarief van 2017 van toepassing moest zijn, wat zou leiden tot een teruggave van in totaal € 4.374. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de bpm en proceskosten.

In hoger beroep heeft het Hof de vraag beoordeeld of het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU van toepassing is op de bpm-heffing voor nieuwe auto’s die uit andere lidstaten komen. Het Hof heeft vastgesteld dat de regeling van artikel 16a van de Wet bpm niet discriminerend mag zijn en dat de bpm voor nieuwe auto’s die in een andere lidstaat zijn geregistreerd, niet hoger mag zijn dan voor vergelijkbare auto’s die in Nederland zijn aangeschaft. Het Hof heeft geoordeeld dat de toepassing van het tarief 2017 gerechtvaardigd is, omdat de auto’s vóór de inwerkingtreding van het nieuwe tarief in Duitsland waren geregistreerd en binnen de gestelde termijn naar Nederland zijn overgebracht.

Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01647
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2021, nummer AWB 18/3696, ECLI:NL:RBGEL:2021:5705, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] B.V.te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor zestien auto’s op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de voldoening op aangiften ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en voor elke auto een teruggaaf van bpm vastgesteld (in totaal € 4.374). De Staat is veroordeeld tot een immateriëleschadevergoeding (€ 2.000). Verder heeft de Rechtbank een vergoeding van proceskosten (€ 1.598) en griffierecht (€ 338) uitgesproken ten laste van de Inspecteur.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. De onderhavige zaak is met instemming van partijen gezamenlijk behandeld met de zaken met de nummers 21/01494 en 21/01495, 21/01570, 21/01583, 21/01614 en 22/00105. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte bpm voldaan ter zake van de registratie van de navolgende uit een andere lidstaat afkomstige auto’s in het kentekenregister:
merk en type
datum eerste toelating
Registratie in NL
bpm
Auto 1
DS 3 1.2
23-11-2017
15-02-2018
€ 2.355
Auto 2
DS 3 1.2
23-10-2017
28-02-2018
€ 2.355
Auto 3
Citroën C4 Cactus 1.2
28-09-2017
16-02-2018
€ 3.050
Auto 4
DS 3 1.2
07-12-2017
14-02-2018
€ 2.355
Auto 5
DS 3 1.2
23-11-2017
19-02-2018
€ 2.355
Auto 6
DS 3 1.2
02-11-2017
23-02-2018
€ 2.355
Auto 7
DS 3 1.2
23-11-2017
22-02-2018
€ 2.355
Auto 8
DS 3 1.2
23-11-2017
14-02-2018
€ 2.355
Auto 9
DS 3 1.2
23-11-2017
15-02-2018
€ 2.355
Auto 10
DS 3 1.2
23-10-2017
23-02-2018
€ 2.355
Auto 11
DS 3 1.2
23-11-2017
20-02-2018
€ 2.355
Auto 12
DS 3 1.2
07-12-2017
16-02-2018
€ 2.355
Auto 13
DS 3 1.2
02-11-2017
14-02-2018
€ 2.355
Auto 14
Citroën C3 1.2
07-12-2017
13-02-2018
€ 2.772
Auto 15
Citroën C3 1.2
07-12-2017
13-02-2018
€ 2.772
Auto 16
DS 3 1.2
23-11-2017
28-02-2018
€ 2.355
TOTAAL
€39.209
2.2.
Het gaat om nieuwe auto’s die in Duitsland bij een autodealer zijn gekocht (parallelimport). De auto’s zijn aldaar geregistreerd geweest voordat ze zijn overgebracht naar Nederland. De bpm is in alle gevallen berekend naar het tarief per 1 januari 2018 (tarief 2018).
2.3.
In bezwaar tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende de toepassing van het in 2017 geldende tarief bepleit (tarief 2017). Toepassing van het tarief 2017 leidt tot een teruggave van in totaal € 4.374. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en voor de auto’s teruggaven vastgesteld voor een bedrag van in totaal € 4.374.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU meebrengt dat voor de onderhavige (nieuwe) auto’s, met toepassing van artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: Wet bpm), het tarief 2017 mag worden toegepast voor de berekening van de ter zake van de registratie verschuldigde bpm.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat toepassing van het tarief 2017 leidt tot de teruggaven die door de Rechtbank zijn vastgesteld (in totaal € 4.374).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Onder verwijzing naar HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:826, overweegt het Hof als volgt.
4.2.
Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren en elke vorm van bescherming op te heffen die het gevolg is van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU de lidstaten om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan de binnenlandse heffingen die op gelijksoortige nationale producten worden geheven. In dit geval gaat het om nieuwe auto’s die afkomstig zijn uit een andere lidstaat. Het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU brengt mee dat de bpm die is verschuldigd ter zake van de registratie van dergelijke auto’s niet hoger mag zijn dan de bpm die wordt geheven ter zake van de registratie van vergelijkbare nieuwe auto’s die in Nederland op de binnenlandse markt worden aangekocht en die op hetzelfde tijdstip worden geregistreerd.
4.3.
Bij de beoordeling of het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU bij nieuwe auto’s door de regeling van artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm wordt geschonden, wordt vooropgesteld dat die regeling onder dezelfde voorwaarden van toepassing is op nieuwe auto’s die in Nederland zijn aangekocht en op auto’s die in het buitenland zijn aangekocht. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm stelt namelijk niet de voorwaarde dat de auto in Nederland is aangekocht.
4.4.
Wel kan het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU meebrengen dat met betrekking tot een in een andere lidstaat aangekochte nieuwe auto niet onverkort kan worden vastgehouden aan de voorwaarden van artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm. Zo brengt hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen mee dat de tegemoetkoming van artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm op gelijke voet moet worden toegepast met betrekking tot een nieuwe auto die in het kentekenregister van een andere lidstaat is ingeschreven vóór de inwerkingtreding van een tariefverhoging van de bpm, en die na overbrenging naar Nederland binnen twee maanden na die inwerkingtreding wordt ingeschreven en te naam wordt gesteld in het Nederlandse kentekenregister. De registratie in het kentekenregister van een andere lidstaat moet dus voor de toepassing van artikel 16a, eerste lid, van de Wet bpm op één lijn worden gesteld met de registratie in het Nederlandse kentekenregister.
4.5.
Hier gaat het in alle gevallen om nieuwe auto’s die vóór de inwerkingtreding van het tarief 2018 in het Duitse kentekenregister geregistreerd zijn geweest en die, na overbrenging naar Nederland, binnen twee maanden na die inwerkingtreding zijn ingeschreven en te naam zijn gesteld in het Nederlandse kentekenregister (zie 2.1). Gelet hierop mag het tarief 2017 worden toegepast voor de berekening van de ter zake van de registratie verschuldigde bpm. Het Hof ziet geen aanknopingspunten voor de andersluidende opvatting van de Inspecteur.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, zal van de Inspecteur griffierecht worden geheven zodra deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 (2 punten (verweerschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.