ECLI:NL:GHARL:2023:3388

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21-002442-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontucht met minderjarigen met voorwaardelijke gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1990, werd beschuldigd van ontucht met twee minderjarigen die aan zijn zorg waren toevertrouwd. De rechtbank had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na terugwijzing door de Hoge Raad. De verdachte heeft ontkend schuldig te zijn, maar het hof heeft de verklaringen van de benadeelde partijen, die op jonge leeftijd waren, als betrouwbaar beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd met de minderjarigen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en schadevergoedingen aan de benadeelde partijen van respectievelijk €1.500 en €1.000. Het hof heeft geen contactverbod opgelegd, aangezien de verdachte in het buitenland woont en geen contact met de slachtoffers heeft gezocht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002442-21
Uitspraak d.d.: 21 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 25 mei 2021 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2015 met parketnummer
16-659744-13 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1990,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 15 april 2022en
7 april 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het tenlastegelegde tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met een proeftijd van 3 jaren en tot oplegging van contactverboden met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. C.B. Stenger, naar voren is gebracht.

Procesgang en het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 20 november 2015, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het meermalen plegen van ontucht van twee aan zijn zorg toevertrouwde kinderen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij is bepaald dat verdachte onder toezicht van de reclassering wordt gesteld en hem is een contactverbod opgelegd. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van € 2.039,- en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. De vordering om wettelijke rente toe te kennen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen is in beide gevallen toegewezen. Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] afgewezen.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 29 november 2019 het vonnis ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen vernietigd en in zoverre opnieuw rechtgedaan en het vonnis voor het overige bevestigd.
Verdachte heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 25 mei 2021 het arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans in Nederland, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige(n) [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum 1] ) en/of [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum 2] ), immers heeft hij, verdachte meermalen, althans éénmaal, (telkens)
- die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] (aan) zijn penis laten aanraken en/of betasten en/of trekken en/of
- de borsten van die [benadeelde 1] aangeraakt en/of betast en/of gekust.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 februari tot en met 31 augustus 2011 te [plaats] ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ), die aan zijn zorg en waakzaamheid waren toevertrouwd. Ten tijde van het ten laste gelegde feit waren [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zes jaar en zeven maanden respectievelijk twee en een half jaar oud. Verdachte heeft deze beschuldiging stellig ontkend. Namens verdachte heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verklaring van [benadeelde 1] niet betrouwbaar kan worden geacht, dat niet voldaan is aan het bewijsminimum en dat er geen sprake van is dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] aan de zorg van verdachte waren toevertrouwd. Verder heeft de raadsvrouw een voorwaardelijk verzoek gedaan in het geval het hof tot een bewezenverklaring komt. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1]
heeft op 27 september 2011 een verklaring afgelegd in een kindvriendelijke studio door een gecertificeerd studioverhoorder.
De betrouwbaarheid van haar verklaring is nadien onderzocht door deskundige [deskundige] . Zij concludeert in haar rapport van 30 juli 2018 onder meer:
“Er zijn geen serieuze problemen met de inhoud van de verklaring van [benadeelde 1] . Haar verklaring is voor een zesjarige niet onvolledig, er zijn geen grote problemen met de accuraatheid van haar verklaring en er zijn evenmin grote problemen met de consistentie van haar verklaring.
(…)
Op basis van het dossier zoals dat er nu ligt, vind ik evenmin ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van [benadeelde 1] volledig door bewuste of onbewuste beïnvloeding is ontstaan. De waarde van het deel van het verhoor in de kindvriendelijke verhoorstudio na het regiebezoek rondom ‘plas uit de piemel van [verdachte] ’ is qua waarde niet te bepalen, omdat dit sturend tot stand is gekomen. Dit doet overigens niet af aan de waarde van de verklaring van [benadeelde 1] in de kindvriendelijke verhoorstudio tót het regiebezoek. Ook vind ik in het dossier geen ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van [benadeelde 1] door een misverstand tot stand is gekomen, voor de mogelijkheid dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] wel seksueel zijn misbruikt maar door iemand anders dan [verdachte] en voor de mogelijkheid dat [benadeelde 1] het verhaal over de seksuele handelingen bij en door [verdachte] heeft verzonnen.”
Het hof zal, gelet op deze bevindingen van de deskundige, het gedeelte van de verklaring dat is afgelegd na het regiebezoek niet in het bewijs betrekken. De verklaring van [benadeelde 1] tot aan het regiebezoek komt ook het hof zowel op de inhoud als door de wijze waarop zij heeft verklaard authentiek voor. [benadeelde 1] verklaart gedetailleerd over het misbruik en haar verklaring is innerlijk consistent. Daarnaast geeft zij het telkens ook aan wanneer iets niet gebeurd is of zij iets niet meer weet en corrigeert zij de interviewer waar nodig. Verder blijkt uit haar verklaring aanvankelijk van schroom om over het gebeurde te vertellen, hetgeen het hof begrijpelijk acht, nu het gebeurde voor haar ingewikkeld en verwarrend moet zijn geweest. Ook de wijze waarop de zogenoemde ‘disclosure’ heeft plaatsgevonden - spontaan en op authentieke wijze nadat [benadeelde 1] broertje een opmerking tegen haar vader had gemaakt - draagt bij aan de overtuiging van het hof ten aanzien van het waarheidsgehalte en de betrouwbaarheid van de aangifte. Verder is haar verklaring tegenover de interviewer consistent met wat zij aan haar vader en op een afzonderlijk moment aan haar oma over het gebeurde heeft verteld. Op 22 juni 2022 heeft [benadeelde 1] bij de raadsheer-commissaris opnieuw een verklaring afgelegd. Het bevreemdt het hof niet dat na elf jaar een groot deel van de herinneringen uit 2011 zijn vervlogen, waaronder haar herinnering aan het misbruik van haar broertje. [benadeelde 1] heeft in dit verhoor echter duidelijk aangegeven wat zij nog wel wist en zij heeft daarbij enkele specifieke details over de positie van haarzelf en die van haar oom, en over de inrichting van de woning benoemd. In al deze weergaven van haar verklaringen zijn geen onverklaarbare tegenstrijdigheden te ontwaren.
[deskundige] heeft in het rapport beschreven dat er een onopgehelderd punt is rondom de beschikbaarheid van snoep voor de kinderen en dat de moeder van [benadeelde 1] stelt dat er altijd snoep op tafel stond en dat zij daarmee aangeeft dat het vreemd is dat kinderen seksuele handelingen bij verdachte moesten verrichten voor snoep. Dit punt wordt ook door de raadsvrouw benoemd in haar pleidooi. Het hof stelt echter vast dat de moeder van [benadeelde 1] bij de rechter-commissaris tevens heeft verklaard dat de kinderen het eerst vroegen voordat zij snoep pakten. Het hof leidt daaruit af dat de kinderen niet naar eigen goeddunken snoep konden pakken. Hetgeen het hof ook heel logisch voorkomt.
Door de raadsvrouw is voorts aangevoerd dat de vader van [benadeelde 1] , [melder] , zich de afgelopen jaren in verschillende berichten negatief heeft uitgelaten over verdachte. Die berichten raken, volgens de raadsvrouw, aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1] en [melder] . Voor zover de door de verdediging overgelegde berichten van een datum zijn voorzien, betreft het berichten uit 2020. Het hof ziet niet in op welke wijze deze berichten afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde 1] en haar vader afgelegd voorafgaand aan die data. Maar ook overigens kan uit die berichten, naar het oordeel van het hof, niet worden afgeleid dat de verklaringen van [benadeelde 1] en [melder] niet betrouwbaar zijn. Het hof zal hier nader op ingaan bij de bespreking van het voorwaardelijk verzoek.
In het licht van al het voorgaande heeft het hof geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van het eerste deel van de verklaringen van [benadeelde 1] in het studioverhoor en aan haar latere verklaring bij de raadsheer-commissaris te twijfelen en zal deze voor het bewijs gebruiken. Dat de toenmalige oppas van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] destijds niets aan hen heeft gemerkt, doet aan dat oordeel niet af.
Het wettelijke bewijsminimum
Op grond van artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij is volgens vaste jurisprudentie overigens niet vereist dat het misbruik zelf steun vindt in ander bewijs, maar wel dat de aangifte op essentiële punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen.
De verklaringen van [benadeelde 1] vinden naar het oordeel van het hof in voldoende mate en op overtuigende wijze steun in andere bewijsmiddelen. Verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode meerdere malen op de kinderen heeft gepast, ook wanneer zijn zus, de moeder van [benadeelde 1] , werkte. Dit sluit aan bij de verklaring van [benadeelde 1] bij de politie dat de handelingen plaatsvonden wanneer haar moeder aan het werk was en de verklaring van [benadeelde 1] bij de raadsheer-commissaris dat het plaatsvond wanneer haar moeder niet thuis was. De verklaringen van verdachte over het oppassen terwijl zijn zus aan het werk was, is ook redengevend voor het tenlastegelegde in die zin dat het de concrete context waarin het plaatsvond ondersteunt (vgl. ECLI:NL:HR:2014:1354). Het hof ziet verdere steun voor [benadeelde 1] verklaringen in de verklaringen die [melder] en [getuige ] hebben afgelegd over wat [benadeelde 1] hun - ieder afzonderlijk - in de zomer van 2011 over het misbruik heeft verteld. Uit hun weergave van die gesprekken kan worden opgemaakt dat [benadeelde 1] consistent heeft verklaard over wat er tussen haar, haar broertje en verdachte is voorgevallen. Maar daarnaast bevatten deze verklaringen ook eigen waarnemingen van haar vader respectievelijk haar oma over omstandigheden waaronder en de wijze waarop [benadeelde 1] met haar verhaal naar buiten is gekomen. Tegenover haar vader kwam het onderwerp min of meer toevallig ter sprake nadat haar broertje [benadeelde 2] een opmerking maakte, waarna [benadeelde 1] desgevraagd ook aan vader voordeed wat zij van verdachte moest doen. Tegenover oma begon zij er spontaan en zonder bijzondere aanleiding over te vertellen. De verklaringen van [benadeelde 1] staan, gelet op het hiervoor besproken steunbewijs, niet op zichzelf, maar vinden steun in een concrete context die bevestiging vindt in andere bronnen. Aan het wettelijke bewijsminimum is daarom voldaan.
Aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwd
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten inwoonde bij zijn zuster, tevens de moeder van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , en dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in die periode afwisselend bij hun vader en hun moeder verbleven. Verdachte heeft verklaard dat hij de kinderen van school of de oppas haalde en dat hij in de weekenden op de kinderen paste als zijn zuster aan het werk was.
Naar het oordeel van het hof maakte verdachte daarmee feitelijk onderdeel uit van het gezin en vertrouwde de moeder van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] het oppassen op en de zorg voor de kinderen op gezette tijden aan verdachte toe, waarbij de kinderen vanwege hun jonge leeftijd in een afhankelijkheidsrelatie stonden ten opzichte van hun volwassen oom. Naar het oordeel van het hof reikte deze relatie dan ook verder dan incidenteel oppassen en waren de kinderen in deze omstandigheden aan de zorg en waakzaamheid - als bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht – van verdachte toevertrouwd.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsvrouw heeft voorwaardelijk verzocht om [melder] als getuige te horen. Daartoe is aangevoerd dat hij belastend heeft verklaard over verdachte in berichten die de verdediging ter terechtzitting van 7 april 2023 heeft overgelegd.
Het hof overweegt dat dit verzoek kennelijk de strekking heeft om het door de verdediging opgeworpen scenario te toetsen dat - in verband met de scheiding van haar ouders en daaruit voortvloeiende rancune van haar vader jegens haar moeder en verdachte – [benadeelde 1] door haar vader zou zijn beïnvloed en daardoor een onjuiste dan wel valse verklaring zou hebben afgelegd.
Het hof stelt voorop dat [melder] bij de politie heef verklaard dat hij - ondanks de echtscheiding - de moeder van de kinderen nadrukkelijk wil betrekken bij de zaak en het verhoor en dat hij niets zonder haar medeweten wil doen. Hij geeft ook aan dat het hem niet om strafvervolging gaat, maar om de belangen van zijn kinderen en om herhaling te voorkomen. Ook is hij niet enkel negatief over de persoon van verdachte. Uit deze verklaringen blijkt geenszins van rancune of van het voeren van een hetze tegen verdachte.
Het hof constateert dat [melder] op 16 oktober 2015 bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de verdediging - in de persoon van mr. M. Berndsen - en dat in dat verhoor de onderlinge betrekkingen tussen verdachte en [melder] ook aan de orde zijn geweest. [melder] heeft tijdens dat verhoor verklaard dat de verhouding tussen hem en verdachte heel erg verslechterde toen verdachte naar Nederland kwam, dat hij op enig moment heeft gezegd dat het beter zou zijn als verdachte terug zou gaan naar Zimbabwe en dat hij niet meer garant wilde staan voor verdachte. Dat de verhoudingen tussen verdachte en [melder] niet goed waren, blijkt aldus reeds uit dit verhoor. Verder is [naam 1] (de zuster van verdachte, moeder van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en ex-vrouw van [melder] ) op 13 oktober 2015 bij de rechter-commissaris in bijzijn van de raadsvrouw gehoord over - onder meer - ditzelfde onderwerp. De verdediging heeft zodoende uitgebreid de gelegenheid gehad om op dit punt de verklaring van [melder] te toetsen. Het hof is uit deze verhoren noch uit andere stukken in het dossier gebleken van bewuste dan wel onbewuste beïnvloeding door vader van de verklaring van [benadeelde 1] . Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat en waarom het hof haar verklaring betrouwbaar acht. In dat verband zijn ook conclusies van deskundige [deskundige] aangehaald, die in 2018 op grond van de toen beschikbare stukken evenmin aanwijzingen voor bewuste of onbewuste beïnvloeding zag. Bij het onderzoek had [deskundige] de beschikking over de hiervoor genoemde verklaring van [melder] bij de rechter-commissaris. Zij was aldus op de hoogte van de verslechterde relatie tussen verdachte en [melder] .
De thans door de verdediging ingebrachte stukken betreffen belastende uitingen die [melder] kennelijk over verdachte heeft gedaan via sociale mediakanalen. Voor zover deze berichten van een datum zijn voorzien, zijn deze vanaf het jaar 2020 verzonden, dus meer dan acht jaren na de tenlastegelegde periode. Naar het oordeel van het hof bevatten deze berichten geen nieuwe gegevens op grond waarvan thans aannemelijk is geworden dat [melder] ten tijde van het tenlastegelegde in 2011 zo’n rancune koesterde jegens zijn zus en/of verdachte dat hij zijn dochter heeft aangezet tot het afleggen van een onjuiste dan wel valse verklaring dan wel dat hij zelf een valse verklaring heeft afgelegd. Het hof heeft gezien dat een bericht van 24 juli 2020 inhoudt dat, naar wordt aangevoerd, [melder] schrijft dat die man (naar het hof begrijpt: verdachte) zijn leven geruïneerd heeft en dat hij hetzelfde zal doen, ook als dat betekent dat hij zou moeten liegen. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat [melder] in 2011 heeft gelogen over hetgeen zijn dochter aan hem heeft verteld. Het hof acht het daarom niet noodzakelijk hem nogmaals te horen.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek af.

Bewijsmiddelen

1. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een getuigeverhoor van [benadeelde 1] d.d. 27 september 2011, opgenomen op pagina’s 34-53 van het proces-verbaal van 8 augustus 2013 met proces-verbaalnummer 2011060137, inhoudend als verklaring van getuige, zakelijk weergegeven, op p. 39 t/m 42:
(G = gehoorde, I = interviewer)
I: Want hoe vaak is er wat met jou gebeurd?
G: Nou, als eh mijn moeder naar d’r werk gaat, dan gaat dat zo.
(…)
I: En in welk huis was dat dan?
G: Ehm in [straatnaam] .
(…)
I: En ’t was gebeurd in ’t huis van je moeder.
G: Ja. (…)
I: (…) En met wie was d’r dan wat gebeurd?
G: Eh met m’n broertje en ik.
(…)
I: Ja. En wie deed er dan wat bij jou of bij wie moest jij wat doen?
G: Bij m’n oom.
I: (…) En hoe heet die oom?
G: Oom [verdachte] .
(…)
G: …En eh toen eh vroeg ik of ik ’n snoepje en toen mocht dat niet. Dus moest ik eerst aan z’n piemel zitten.
(…)
I: Aan wie z’n piemel?
G: Aan m’n ooms piemel.
(…)
I: Oké. En wat ging jij dan doen?
G: Ehm gewoon naar voor en zo, en naar achter en toen kreeg ik geen snoepje.
(…)
I: …vroeg die of je ’t wilde doen, hoe ging dat?
G: Hij zei dat ik het moest doen.
(…)
G: Ehn mm, eh eigenlijk ging ’t pas stoppen toen mama kwam.
I: En waar gebeurde ’t in huis?
G: Ehm in de woonkamer. …Beneden Ehm bij de bank.
I: …En waar was jij? Zat je op de bank of naast de bank of onder de bank of anders?
I: Ehm gewoon, tegenover de bank. …Op m’n knieën op de grond.
(…)
I: … Hé en nu zei je straks eh dat er ook iets was gebeurd met je broertje.
G: Ehm die ging eh toen eh ging m’n oom ging toen, was aan ’t huilen en toen haalde die z’n piemel d’r uit. En toen ehm en toen ging ehm toen ging, ging die z’n, ging die z’n piemel d’r uit, ging m’n broertje er kusjes op geven.
(…)
G: Eh nou, toen ging die eh aan m’n tieten zuigen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 1] bij de raadsheer-commissaris d.d. 28 juni 2022, als losse bijlage opgenomen in het dossier, voor zover inhoudend, zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige:
V: Vertel eens, wat kun jij je nog herinneren over deze zaak?
A: Ik was zes jaar toen dit speelde. Het was nog in het oude huis van mijn moeder. Het adres van het huis was [adres] in [plaats] . Ik kan me herinneren dat hij op de bank zat. Die bank stond aan de kant van het raam en dan tegenover de deur in de woonkamer. Mijn oom zat aan de rechterkant van de bank en had zijn broek naar beneden. Ik moest er toen aan zitten. Ik kan mij herinneren dat hij toen naar het toilet liep.
V: Je zegt net dat je er toen “aan moest zitten.” Bedoel je dan aan zijn piemel?
A: Ja, dat bedoel ik.
V: Wie waren daar aanwezig?
A: Mijn moeder was niet thuis.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek met [melder] d.d. 1 september 2011, opgenomen op pagina’s 6 t/m 12 van het proces-verbaal van 8 augustus 2013 met proces-verbaalnummer 2011060137, voor zover inhoudend, zakelijk weergegeven:
Melder: [melder] ,
Benadeelde: [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum 1] , wonende te [plaats] .
Benadeelde: [benadeelde 2] , geboren op [geboortedatum 2] , wonende te [plaats] .
Melder is sinds februari 2011 bezig te scheiden van zijn vrouw [naam 1] (
het hof begrijpt hierna telkens: [naam 1]) [naam 1] . Uit het huwelijk zijn 2 kinderen geboren, [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . De kinderen zijn middels de rechter verdeeld over beide ouders. In de praktijk wonen beide kinderen de ene week bij vader en de andere week bij moeder.
[verdachte] is de broer van [naam 1] , de ex van melder. (…) Hij heeft tot februari 2011 bij melder en zijn echtgenote in huis gewoond. Bij het uit elkaar gaan van melder en zijn vrouw is [verdachte] bij zijn zuster gebleven. De vrouw van melder en haar broer [verdachte] zijn vertrokken uit de echtelijke woning en verhuisd binnen [plaats] naar [adres] .
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [melder] d.d. 15 september 2011, opgenomen op pagina’s 9 t/m 31 van het proces-verbaal van 8 augustus 2013 met proces-verbaalnummer 2011060137, inhoudend als verklaring van aangever, zakelijk weergegeven:
“Het was volgens mij op 24 augustus 2011 (…) Ik had ’s morgens de kinderen gedoucht. (…) Ik gaf hem (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]) een kusje op zijn blote borst en hoorde dat hij tegen mij zei: “papa kusje op piemel geven.” (…) [benadeelde 1] vertelde toen dat [benadeelde 2] dit altijd bij oom [verdachte] moest doen (…) Ze vertelde toen dat [benadeelde 2] kusjes op de piemel van [verdachte] moest geven. (…) Ze vertelde dat dit op de bank in mama’s huis gebeurde. (…) Hierop vertelde ze dat ze wel iets moest doen bij [verdachte] dat ze niet prettig vond. (…) Ze vertelde dat ze zijn piemel moest vasthouden. Ik stak haar mijn vingers toe en heb haar gevraagd om voor te doen met mijn vinger wat ze met de piemel van [verdachte] moest doen. Ik voelde en zag dat ze mijn wijsvinger pakte, die omsloot met haar handje en min of meer een soort masturbatiebewegingen maakte. (…) Ze vertelde dat, als dit gebeurde, mama naar haar werk was. (…) [benadeelde 1] vertelde dat het in mijn huis niet is gebeurd, alleen in mama’s huis.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige [getuige ] d.d. 28 februari 2012, opgenomen op pagina’s 132 t/m 136 van het proces-verbaal van 8 augustus 2013 met proces-verbaalnummer 2011060137, inhoudend als verklaring van [getuige ] , zakelijk weergegeven:
[melder] is mijn zoon. De roepnamen van zijn kinderen zijn [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . (…)
Ze waren aan het logeren bij ons, [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Dat was dus zomervakantie 2011. (…) Zonder dat we ook maar iets besproken hadden, zag ik dat [benadeelde 1] ineens haar pyjamajasje naar boven schoof en ik hoorde haar zeggen: “Oma, doe je aan mijn tietjes zuigen?” Ik zei tegen [benadeelde 1] : “Dat doe je toch niet, dat is toch raar?”, waarop ik [benadeelde 1] tegen mij hoorde zeggen: “Ja, maar [verdachte] doet dat wel.” (…) “En oma, ik heb ook zijn piemel gezien en die moest ik vasthouden. En [benadeelde 2] moest dat ook doen.” (…) Toen zei ik: “ [benadeelde 1] is dat zomaar een keertje gebeurd?” Ik hoorde [benadeelde 1] zeggen: “Nee oma, heel veel.” Ik weet ook nog dat zij vertelde dat haar een snoepje was beloofd als zij dat deed.”
6. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof van 7 april 2023, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik wel eens op [benadeelde 1] en [benadeelde 2] paste. Ik haalde ze op van school en bij [naam 2] de oppas, en dan paste ik op totdat mijn zus thuiskwam. U vraagt mij of ik wel eens alleen ben geweest met de kinderen. Natuurlijk heb ik wel eens op hen gepast. Dat was dan voor korte tijd, tussen het uitgaan van de school en het moment dat mijn zus thuiskwam. Het klopt dat ik ook in de weekenden wel eens één of twee uur op de kinderen paste als mijn zuster aan het werk was.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 februari 2011 tot en met 31 augustus 2011 te [plaats] , gemeente [gemeente] , ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen [benadeelde 1] (geboren op [geboortedatum 1] ) en [benadeelde 2] (geboren op [geboortedatum 2] ), immers heeft hij, verdachte, (meermalen)
- die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] (aan) zijn penis laten aanraken en trekken en
- de borsten van die [benadeelde 1] aangeraakt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in de periode van 1 februari tot en met 31 augustus 2011 meermalen schuldig gemaakt aan ontucht met twee jonge kinderen. Dit betreffen ernstige feiten, te meer nu verdachte daarbij misbruik heeft gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen als oom van beide kinderen, op momenten dat de zorg over deze kinderen aan hem was toevertrouwd en in een omgeving waarin deze kinderen zich veilig behoorden te voelen, namelijk in de woning van hun moeder. Door aldus te handelen heeft verdachte inbeuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de beide slachtoffers.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 21 maart 2023, waaruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Over de persoonlijke omstandigheden van verdachte is ter terechtzitting van 7 april 2023 naar voren gekomen dat verdachte zich sinds enkele jaren in [land] heeft gevestigd, dat hij daar met zijn partner een gezinsleven heeft opgebouwd en dat hij thans werk heeft in de financieel technologische sector. Verdachte heeft verklaard dat hij en zijn kinderen in deze periode problemen hebben ondervonden, doordat de vader van de slachtoffers de verdenking in de onderhavige strafzaak onder de aandacht heeft gebracht van zijn werkgever(s) en andere personen in de privéomgeving van zijn gezin. Dat de vader van de slachtoffers berichten met een dergelijke strekking heeft gedeeld, is met stukken onderbouwd en naar het oordeel van het hof aannemelijk. De berichten hebben grote gevolgen gehad voor de kinderen van verdachte, die door deze berichtgeving meerdere keren hebben moeten verhuizen, meerdere keren van school zijn gewisseld en op school worden geconfronteerd met de beschuldigingen jegens hun vader. Het hof betreurt het dat deze kinderen slachtoffer zijn geworden van de berichten die via media verspreid worden. Die kinderen, die ook recht hebben op een zorgeloze jeugd, hebben dat niet verdiend.
Het hof overweegt dat de aard en ernst van het bewezenverklaarde in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Gelet op de omstandigheid dat de feiten dateren van meer dan 11 jaar geleden, dat verdachte geruime tijd op afdoening van zijn strafzaak heeft moeten wachten en de redelijke termijn is overschreden, en dat hij gedurende die tijd – mede door toedoen van de vader van beide slachtoffers – ook negatieve consequenties daarvan zowel in zijn gezinsleven als in zijn werkzame leven heeft moeten dulden, alsmede het gegeven dat verdachte reeds jaren buiten Nederland verblijft, zal het hof volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van drie jaren.
Het hof ziet geen aanleiding om daarnaast aan verdachte een contactverbod met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] op te leggen, nu verdachte in het buitenland woont en niet gebleken is dat verdachte tussentijds het contact met hen heeft opgezocht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.539,00, bestaande uit € 539,- aan materiële schade en € 6.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.039,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht de gevorderde schade – net als de rechtbank – voor wat betreft de materiële schade (€ 539,-) en de immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,- redelijk en voor toewijzing gereed. Het rechtstreekse verband tussen het bewezenverklaarde handelen en de gestelde schade is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden. Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof in het bijzonder nog als volgt.
Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde partij rechtop vergoeding van smartengeld in het geval dat de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast. Om te spreken van een aantasting in persoon op andere wijze moet sprake zijn van geestelijk letsel of een diepe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, de persoonlijke integriteit of een fundamenteel recht. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de in onderhavige zaak bewezen geachte normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade beschikt het hof over onvoldoende informatie om die schade waarvan mogelijk sprake is, op geld te waarderen. Het alsnog verkrijgen van die informatie zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Om die reden kan de benadeelde partij daarom in zoverre thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de vordering tot een bedrag van
€ 1.000,- kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof acht de vordering in zoverre redelijk en voor toewijzing gereed. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder nog als volgt.
Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van smartengeld in het geval dat de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast. Om te spreken van een aantasting in persoon op andere wijze moet sprake zijn van geestelijk letsel of een diepe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, de persoonlijke integriteit of een fundamenteel recht. Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de in onderhavige zaak bewezen geachte normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dat het feit ook daadwerkelijk nadelige gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij, blijkt ook uit de door de raadsvrouw van de benadeelde partij aangehaalde stukken.
Voor het overige is het hof - net als bij de vordering van [benadeelde 1] - van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.039,00 (tweeduizend negenendertig euro) bestaande uit € 539,00 (vijfhonderdnegenendertig euro) materiële schade en
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.039,00 (tweeduizend negenendertig euro) bestaande uit € 539,00 (vijfhonderdnegenendertig euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 31 augustus 2011.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
31 augustus 2011.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 21 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.