ECLI:NL:GHARL:2023:3358

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
22/00092
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over leges voor omgevingsvergunning en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van V.O.F. [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over een aanslag gemeentelijke leges van € 15.559 die door de heffingsambtenaar was opgelegd voor een omgevingsvergunning. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 7 februari 2023 werd besproken of de aanvraag voor de omgevingsvergunning als een buitenplanse afwijking in behandeling was genomen en of de leges terecht waren opgelegd. De belanghebbende stelde dat er een vertrouwensbeginsel was gewekt door de gemeente, waardoor zij meende dat er geen hoge leges in rekening zouden worden gebracht als de aanvraag zou worden aangepast. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet vrij was om leges te heffen, omdat de gemeente de indruk had gewekt dat de leges niet zouden worden geheven indien de aanvraag zou worden gewijzigd. Het Hof heeft de legesaanslag verlaagd tot € 4.159 en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.348.

De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van de gemeente in de communicatie met aanvragers van vergunningen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00092
uitspraakdatum: 18 april 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2021, nummer UTR 21/1994, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht te Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking belanghebbende een aanslag gemeentelijke leges opgelegd tot een bedrag van € 15.559. De aanslag is als volgt opgebouwd:
Leges Wabo Bouwactiviteiten 2019 3.125
Leges Wabo Aanvullende gegevens 2019 148
Leges Wabo Beoordelen milieukundig bodemrapport 2019 443
Leges Wabo Beoordelen archeologisch bodemrapport 2019 443
Leges Wabo Buitenplanse afwijking 2019
11.4
Totaal 15.559
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Daarbij zijn verschenen namens belanghebbende [naam1] (hierna: [naam1] ) en mr. T.P. Grünbauer als gemachtigde. Namens de heffingsambtenaar is zonder voorafgaande kennisgeving niemand verschenen. De uitnodiging voor de zitting is op 6 december 2022 aangetekend aan het adres van de heffingsambtenaar verzonden (barcode [nummer1] ). Op woensdag 7 december 2022 is namens de heffingsambtenaar voor ontvangst getekend.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[naam1] is samen met [naam2] sinds 1 januari 2015 vennoot van belanghebbende. Namens belanghebbende heeft [naam3] BV bij de gemeente [de gemeente] op 22 augustus 2019 een aanvraag (hierna: de aanvraag) voor een omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden en vernieuwen van de rundveehouderij door middel van het vergroten van de rundveestal met een kelder. De aanvraag heeft betrekking op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] .
2.2.
Op 11 oktober 2019 heeft de heer [naam4] (hierna: [naam4] ), werkzaam bij [naam5] van de gemeente [de gemeente] , een brief aan belanghebbende gestuurd, waarin wordt verzocht de aanvraag aan te vullen. Bij schrijven van 13 november 2019 is op verzoek van belanghebbende de termijn waarbinnen belanghebbende de gegevens diende aan te vullen verlengd tot en met 24 december 2019.
2.3.
Op 21 november 2019 heeft in het gemeentehuis van de gemeente [de gemeente] een overleg plaatsgevonden, waarbij [naam4] , [naam6] , werkzaam bij [naam3] BV (hierna: [naam6] ), en [naam1] aanwezig waren. Tijdens dit overleg is besproken dat de aanvraag niet vergunbaar was met een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, maar een buitenplanse afwijking behelsde en dat deze niet via de reguliere procedure kon worden afgewikkeld en alleen via een uitgebreide procedure kon worden beoordeeld.
2.3.
Bij e-mail van 26 februari 2020 heeft [naam6] aan [naam4] nogmaals verzocht de termijn waarbinnen de aanvraag diende te worden aangevuld te verlengen.
2.4.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft [naam4] aan [naam1] onder andere het volgende geschreven:

Verzoek om opschorting
Bij e-mail van 26 februari 2020 heeft u, via de heer [naam6] , aangegeven in te stemmen met uitstel van de beslistermijn met vier weken. Op grond van artikel 4:15 lid 2 onder a van de Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk om met instemming uitstel te verlenen van de beslistermijn. De uiterste beslistermijn is derhalve 8 mei 2020.
Reden opschorten
Het bouwplan kan in onderhavig geval niet in een reguliere procedure worden afgehandeld. U heeft het indienen van aanvullingen naar aanleiding van planologische belemmeringen nog in beraad.”
2.5.
In een brief van 24 maart 2020 heeft [naam6] aan [naam4] het volgende geschreven:

Aanvullende gegevens
De aanvullende gegevens zoals gevraagd in de brief van 11 oktober 2019 zijn zoveel als mogelijk rechtstreeks verwerkt in de aanvraag en op de bijbehorende plattegrondtekeningen. Enkele vragen/opmerkingen zijn voorzien van een toelichting. Deze toelichting is opgenomen in onderstaande mail.
Zoals uit de bijgevoegde plattegrondtekeningen blijkt is er voor gekozen om niet meer naar oostelijke richting uit te breiden. De uitbreiding wordt nu noordwaarts gesitueerd binnen de grenzen van het bouwperceel.”
2.6.
Bij brief van 9 april 2020 heeft [naam4] het volgende aan [naam6] geschreven:
“Beste heer [naam6] ,
Op 22 augustus 2019 hebben wij uw aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen voor het uitbreiden en vernieuwen van de rundveehouderij door middel van het vergroten van de rundveestal met een kelder. De aanvraag heeft betrekking op het perceel [adres] , [vestigingsplaats] . Uw aanvraag is geregistreerd onder nummer [nummer2] . Over de voortgang van de behandeling van uw aanvraag delen wij u het volgende mede.
Reguliere procedure
Op basis van de ingediende gegevens is voor uw aanvraag de reguliere procedure van
toepassing. Dit betekent dat wij uiterlijk op 10-04-2020 een besluit op uw aanvraag moeten nemen. Bij deze uiterlijke beslistermijn is rekening gehouden met het onderbreken van de beslistermijn door het opvragen van aanvullende gegevens.
Verlenging beslistermijn
Op grond van artikel 3.9 lid 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mogen wij de beslistermijn voor deze aanvraag eenmalig met maximaal zes weken verlengen. Wij hebben besloten om gebruik te maken van deze bevoegdheid en derhalve de beslistermijn te verlengen met zes weken.”
2.7.
In de Verordening op de heffing en invordering van leges 2019 van de gemeente [de gemeente] (hierna, tezamen met de Tarieventabel: de Verordening) is het volgende opgenomen:

Artikel 2 Belastbaar feit
1.Onder de naam “leges” worden rechten geheven voor:
a.het genot van, door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
b.het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart of een reisdocument;
een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”
In de Tarieventabel 2019, behorende bij de 'Legesverordening 2019' (hierna: de Tarieventabel) is het volgende opgenomen:
“2.2
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.
2.2.1
Bouwactiviteiten
(…)
2.2.3.3
indien een aanvraag voor artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo in behandeling wordt genomen (buitenplanse afwijking):
€ 11.400,00”

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of een aanvraag voor artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo in behandeling is genomen (buitenplanse afwijking) en of de heffingsambtenaar op grond van onderdeel 2.2.3.3 van de Tarieventabel een bedrag van € 11.400 in de legesnota kon opnemen. Subsidiair is in geschil of bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat geen leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een buitenplanse afwijking in rekening zou worden gebracht indien de aanvraag zou worden aangepast. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag zoals die is ingediend een buitenplanse afwijking bevatte. Naar het oordeel van het Hof kan uit de brief van [naam4] van 11 oktober 2019 niet anders dan de conclusie worden getrokken dat de aanvraag in ieder geval niet later dan per die datum in behandeling is genomen. Dit brengt mee dat in beginsel de leges opgenomen in onderdeel 2.2.3.3 van de Tarieventabel verschuldigd waren. Noch de omstandigheid dat belanghebbende en gemachtigde [naam6] zich tot het moment van in behandeling nemen niet bewust zouden zijn geweest van het feit dat de aanvraag een buitenplanse afwijking behelsde, noch de omstandigheid dat de aanvraag na het in behandeling nemen daarvan is aangepast op een wijze die de buitenplanse afwijking wegnam, maken dit anders.
4.2.
[naam1] heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat het gesprek op 21 november 2019 het enige gesprek is dat hij met de gemeente over de vergunning heeft gevoerd. [naam4] heeft, aldus [naam1] , tijdens dat gesprek aangegeven dat als de aanvraag zou worden gehandhaafd zoals ze hadden gedaan, de leges in dat geval € 11.400 zouden bedragen omdat het buitenplanse traject gevolgd zou moeten worden. [naam1] heeft toen aangegeven dat dat niet de bedoeling was, dat ze de hoge leges wilden voorkomen en dat de aanvraag om die reden zou worden gewijzigd zodat het binnen het bestemmingsplan zou passen. De aanvraag is dus uitdrukkelijk gewijzigd om de hoge leges te voorkomen. [naam1] heeft door de uitlatingen van [naam4] tijdens het gesprek de indruk gekregen dat als ze de oorspronkelijke aanvraag zouden handhaven de hoge leges in rekening zouden worden gebracht en, omgekeerd, dat als de aanvraag zou worden aangepast, het lage bedrag aan leges dan verschuldigd zou worden. [naam1] heeft daaraan toegevoegd dat als [naam4] zou hebben verklaard dat het hoge bedrag aan leges verschuldigd zou zijn, de aanvraag wellicht niet zou zijn aangepast.
4.3.
Het Hof acht het, gelet op de door [naam1] ter zitting afgelegde verklaring welke het Hof geloofwaardig acht, aannemelijk dat door [naam4] bij [naam1] – en daarmee bij belanghebbende – de indruk is gewekt - en ook objectief redelijkerwijs kon wekken - dat onderdeel 2.2.3.3. van de Tarieventabel niet zou worden toegepast indien de aanvraag zodanig zou worden aangepast, dat niet langer sprake zou zijn van een buitenplanse afwijking. Het Hof vindt voor dit oordeel steun in het feit dat de aanvraag op 24 maart 2020 daadwerkelijk is aangepast in deze zin, hoewel, blijkens een e-mail van [naam4] van 16 maart 2020, een advies van de door [naam4] ingeschakelde stedebouwkundige nog een opening bood die maakte dat de oorspronkelijk aangevraagde (buitenplanse) uitbreiding “denkbaar” was. Verder is door [naam4] ook vóór 24 maart 2020 de reguliere (en niet de uitgebreide) procedure in gang gezet, waarbij de termijnen die golden voor deze procedure steeds in de correspondentie aan de orde kwamen.
4.4.
[naam4] werkt voor de gemeente [de gemeente] , maar niet voor de heffingsambtenaar en kan de heffingsambtenaar daarom in beginsel niet binden. Naar het oordeel van het Hof staat deze omstandigheid in dit geval niet eraan in de weg dat belanghebbende zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. Het Hof overweegt dat belanghebbende uit de op 21 november 2019 door [naam4] gedane uitlatingen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat [naam4] de heffingsambtenaar kon binden door toezeggingen te doen omtrent de in rekening te brengen leges. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de Verordening voor de bepaling van de hoogte van de legesaanslag zeer nauw wordt aangesloten bij de diensten die, in het geval van de gemeente [de gemeente] , worden uitgevoerd door medewerkers van (onder andere) het [naam5] van deze gemeente. De diensten die op basis van een aanvraag moeten worden uitgevoerd door deze medewerkers bepalen de hoogte van de legesaanslag en deze medewerkers zijn bij uitstek deskundig om te bepalen welke diensten voor een aanvraag moeten worden uitgevoerd. De omstandigheid dat de legesaanslag uiteindelijk wordt geformaliseerd door de heffingsambtenaar en niet door de medewerkers die de diensten verrichten, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om de hierboven bedoelde nauwe band te doorbreken. Naar het oordeel van het Hof heeft [naam4] toegezegd dat, als de aanvraag zou worden aangepast, de dienst genoemd in onderdeel 2.2.3.3. van de Tarieventabel als niet uitgevoerd zou worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof staat het na een dergelijke toezegging de heffingsambtenaar niet langer vrij om toch leges te heffen met betrekking tot deze dienst.
4.4.
Het bovenstaande brengt mee dat de legesaanslag met een bedrag van € 11.400 dient te worden verlaagd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.348 (4 punten ((hoger) beroepschrift en tweemaal bijwonen zitting (bij de Rechtbank en het Hof))  wegingsfactor 1  837).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verlaagt de legesaanslag tot een aanslag naar een bedrag van € 4.159,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.348,
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 360 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 april 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.