ECLI:NL:GHARL:2023:3204

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
21-000562-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk geweld tegen politieagent en verzoek tot beëindiging van de zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in 1998, werd beschuldigd van openlijk geweld tegen een politieagent op 8 december 2020. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die hem had veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren. Tijdens de zitting heeft de verdediging een verzoek gedaan om de zaak te beëindigen op basis van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het hof oordeelde dat de vervolging was voortgezet en er geen rechtsongelijkheid was. Het hof verwierp ook het beroep op noodweer, omdat de verdachte niet aannemelijk kon maken dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met zijn vriend geweld had gepleegd tegen de politieagent, wat een ontoelaatbare inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer vormde. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, met een proeftijd van één jaar, en de tijd in voorarrest werd in mindering gebracht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000562-22
Uitspraak d.d.: 11 april 2023
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshofArnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 februari 2022 met parketnummer 05-017835-21 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. J. Leyten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

Preliminair verweer

a.
Het geëindigd verklaren van de zaak
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft (primair) verzocht om toepassing te geven aan artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering en daarmee een verklaring einde zaak uit te spreken.
De raadsvrouw heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat op grond van artikel 573, tweede lid, van de Innovatiewet Strafvordering het mogelijk is om ook nadat het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen een verklaring einde zaak uit te spreken. Bedoeld artikel geldt echter, bij wijze van pilot, alleen nog maar in de arrondissementen Gelderland, Overijssel en Zeeland West Brabant en derhalve kan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bedoeld artikel niet toepassen. Daarmee is volgens de raadsvrouw sprake van rechtsongelijkheid. Om die rechtsongelijkheid weg te nemen bepleit de raadsvrouw een ruime rekkelijke toepassing van artikel 29f Wetboek van Strafvordering in die zin dit artikel in de onderhavige zaak – ondanks dat het onderzoek ter terechtzitting reeds een aanvang heeft genomen – van toepassing te verklaren en op die grond een verklaring einde zaak uit te spreken. De raadsvrouw heeft daarbij tevens gewezen op artikel 51h van het Wetboek van Strafvordering inhoudende dat rekening gehouden kan worden met de uitkomst van een (geslaagd) mediation traject.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen toewijzing van het verzoek. Er kan geen toepassing aan artikel 29f van het Wetboek van de Strafvordering worden gegeven, nu het onderzoek ter terechtzitting reeds een aanvang heeft genomen.
Het oordeel van het hof
Artikel 29f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering houdt kort gezegd in dat als de vervolging niet wordt voortgezet, het gerecht in feitelijke aanleg op het verzoek van verdachte kan verklaren dat de zaak geëindigd is. Het hof overweegt dat er geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering, omdat in onderhavige zaak de vervolging is voortgezet. Naar het oordeel van het hof kan reeds op deze grond het verzoek niet worden toegewezen. Voor een ruimere rekkelijke toepassing van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering ziet het hof, voor zover al mogelijk, geen aanleiding.
Het hof overweegt daartoe verder het volgende.
De inwerkingtreding van de Innovatiewet Strafvordering maakt mogelijk dat in een aantal pilots ervaring wordt opgedaan met enkele voor de strafrechtspraktijk relevante onderwerpen die in het nieuwe Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen. Op basis van de Innovatiewet Strafvordering vindt onder andere de pilot ‘mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting (vijfde afdeling, artikel 571 t/m 574)’ plaats. In deze pilot wordt een beproeving gedaan met de mogelijkheid om de nieuwe (herstelbare) niet-ontvankelijkheid verklaring van het openbaar ministerie toe te passen, te onderzoeken wat een einde-zaak verklaring in bepaalde gevallen had kunnen betekenen en te bezien wat de meerwaarde is van rechterlijke betrokkenheid bij mediation.
Deze pilot vindt enkel in het arrondissementparket Oost Nederland en de rechtbank Gelderland, Overijssel en Zeeland-West-Brabant plaats en het plan van aanpak richt zich op het beproeven van de nieuwe mogelijkheden in de strafzaken tegen jeugdige verdachten tot en met 23 jaar.
Naar het oordeel van het hof is van enige rechtsongelijkheid geen sprake, nu slechts sprake is van een niet landelijk doorgevoerde pilot die bovendien slechts geldt voor jeugdige verdachten tot en met 23 jaar. Ten overvloede overweegt het hof daarbij dat artikel 573, indien dit al van toepassing was geweest, bepaalt dat de zaak geëindigd kan worden verklaard tenzij de officier van justitie voortzetting van het onderzoek vordert en dat de advocaat-generaal ter terechtzitting te kennen heeft gegeven de behandeling van de zaak te willen voortzetten. Voor een ruimere rekkelijke toepassing van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering is, indien al mogelijk, dan ook geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande, dient het primaire preliminaire verzoek dan ook te worden afgewezen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft (subsidiair) verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte, nu er – kort gezegd – sprake zou zijn van schending met de beginselen van een goede procesorde en in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. De toepassing van het gelijkheidsbeginsel zit hem in het gegeven dat eenieder in Nederland erop moet vertrouwen dat de rechter/officier van justitie dezelfde afdoeningsmodaliteiten tot zijn/haar beschikking heeft. Sinds 1 oktober 2022 is door de invoering van de Innovatiewet Strafvordering voor in ieder geval deze verdachte een rechtsongelijke situatie ontstaan. Daarnaast zou in het initiële wetsvoorstel wat betreft de Innovatiewet Strafvordering een toepassing van artikel 573, tweede lid, van de Innovatiewet Strafvordering hebben geleid tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Door de aanpassing van de afdoening naar een verklaring einde zaak is de rechtsongelijkheid dus toegenomen. In de geest van het initiële wetsvoorstel zou daarom de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen worden uitgesproken, aldus de raadsvrouw.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en dat het openbaar ministerie daarom ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De advocaat-generaal heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de pilot ‘mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting’ niet landelijk is doorgevoerd en de beproevingen van de nieuwe mogelijkheden enkel plaatsvinden in het arrondissementparket Oost Nederland en de rechtbank Gelderland, Overijssel en Zeeland-West-Brabant waarbij er sprake is van strafzaken tegen jeugdige verdachten.
Het oordeel van het hof
Zoals hierboven onder kopje ‘het geëindigd verklaren van de zaak’ uiteen is gezet, wordt in de pilot ‘mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting’ een beproeving gedaan met de mogelijkheid om de nieuwe (herstelbare) niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie toe te passen, te onderzoeken wat een einde-zaak verklaring in bepaalde gevallen had kunnen betekenen en te bezien wat de meerwaarde is van rechterlijke betrokkenheid bij mediation. Deze pilot vindt enkel in het arrondissementparket Oost Nederland en de rechtbanken Gelderland, Overijssel en Zeeland-West-Brabant plaats en richt zich op het beproeven van de nieuwe mogelijkheden in de strafzaken tegen jeugdige verdachten tot en met 23 jaar. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel nu de pilot niet landelijk is doorgevoerd en enkel plaatsvindt in het arrondissementparket Oost Nederland en de rechtbank Gelderland, Overijssel en Zeeland-West-Brabant waarbij de pilot zich op strafzaken tegen jeugdige verdachten richt.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 december 2020 te [pleegplaats] , [pleeggemeente] openlijk, te weten, op of aan de [straat] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten tegen [slachtoffer] door
  • die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) in/op/tegen zijn hoofd en/of elders op/tegen zijn lichaam te slaan en/of te stompen en/of waarbij die [slachtoffer] ten val is gekomen en/of
  • (vervolgens) op (de rug van) die [slachtoffer] te gaan zitten en/of
  • (daarbij/vervolgens) (met kracht) op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen en/of schoppen en/of te trappen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks8 december 2020 te [pleegplaats] , [pleeggemeente] openlijk, te weten, op
of aande [straat] ,
in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats,in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten tegen [slachtoffer] door
  • die [slachtoffer] meermalen
  • (vervolgens) op (de rug van) die [slachtoffer] te gaan zitten en
  • (
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op (putatief) noodweer
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweer toekomt, nu hij geprobeerd heeft om aangever van zijn vriend af te trekken omdat hij zag dat zijn vriend door aangever werd aangevallen. Verdachte schoot zijn vriend alleen maar te hulp. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake was van het uitoefenen van rechtmatige ‘dwangmiddelen’ of bevoegdheden in de zin van het Wetboek van Strafvordering zodat er gesproken kan worden van een wederrechtelijke aanranding. Daarnaast is het handelen van verdachte, zelfs als hij daarbij geslagen zou hebben, volgens de verdediging proportioneel en subsidiair. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsvrouw heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dan wel een beroep op putatief noodweer dient te worden verworpen. De advocaat-generaal heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de gedragingen van aangever – te weten het vastgrijpen van de kraag van de jas van [persoon 1] – niet kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van andermans lijf. Volgens de advocaat-generaal is daarom geen sprake geweest van een noodweersituatie.
Verder heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat een beroep op putatief noodweer niet kan slagen, nu er geen sprake is van een noodweersituatie. Ook speelt hierbij een rol dat aangever door middel van optische- en geluidssignalen had aangegeven dat hij van de politie was en ook had geroepen dat hij van de politie was.
Het oordeel van het hof
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en hetgeen verdachte heeft verklaard kan worden vastgesteld dat er op 8 december 2020 een onderzoek op gebied van witwassen in Nijmegen plaatsvond. Met betrekking tot dit onderzoek waren verbalisanten, waaronder aangever, bezig met observatie met onder andere als taak bijzondere dan wel verdachte personen en of voertuigen te controleren en hun identiteit vast te stellen. Deze verbalisanten waren in burger gekleed en reden in niet opvallende politie dienstvoertuigen. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden trokken twee voertuigen de aandacht van de verbalisanten, te weten een witte Mercedes waarvan later bleek dat [persoon 2] de bestuurder was en een Seat Leon waarvan later bleek dat [persoon 1] de bestuurder en verdachte de bijrijder was. Vervolgens is aangever – nadat hij de melding kreeg dat een Mercedes en een Seat Leon verdacht rijgedrag vertoonden – achter de Mercedes aangereden. [persoon 2] – bestuurder van de Mercedes – had ondertussen zijn broer [persoon 1] gebeld en aangegeven dat hij bang was en dat hij achtervolgd werd. Hierna zijn [persoon 1] en verdachte met de Seat Leon [persoon 2] gaan zoeken. Vervolgens vond er een aanrijding tussen aangever en [persoon 2] plaats waarna aangever met zijn auto op de plek van de aanrijding is blijven staan. Hierna is de Seat Leon bij de auto van aangever gestopt en is er een worsteling tussen aangever en [persoon 1] en verdachte ontstaan.
Aangever heeft verklaard dat hij zag dat er twee mannen uit de Seat Leon stapten en met een agressieve houding op hem af kwamen lopen. Aangever maakte zich verbaal kenbaar als politieagent en wilde de identiteit van de twee mannen vaststellen. Tijdens het kenbaar maken voelde hij dat zijn legitimatiebewijs niet in zijn broekzak zat waarna hij man 2 (het hof begrijpt: [persoon 1] ) bij de kraag van zijn jas had gegrepen en hem had medegedeeld dat hij van de politie was. Vervolgens zag hij dat man 3 (het hof begrijpt: verdachte) op hem af kwam lopen en met zijn vuist richting zijn hoofd begon te slaan. Hierna voelde hij klappen op zijn achterhoofd en schouder/nek en ontstond er een worsteling tussen aangever en de twee mannen. Ook tijdens het gevecht heeft hij zich nog kenbaar gemaakt als politieagent.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij samen met zijn vriend [persoon 1] in de Seat Leon zat, dat het broertje van zijn vriend belde en dat hij vertelde dat hij door twee andere voertuigen werd achtervolgd. Vervolgens zijn zij het broertje gaan zoeken. Verder verklaart verdachte dat op het moment dat zij op de [straat] aankwamen, aangever uit zijn auto stapte en agressief naar hen toe kwam lopen. Hierna is [persoon 1] uit de auto gestapt en is verdachte in de auto blijven wachten. Op het moment dat verdachte zag dat aangever een zwaai of een greep naar [persoon 1] deed, is hij uit de auto gegaan en heeft hij geprobeerd [persoon 1] te verdedigen. Verdachte verklaart hierbij dat hij niet wist dat het om een politieagent ging. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep een overeenkomstige verklaring afgelegd.
De lezingen van aangever en die van de verdachte staan aldus lijnrecht tegenover elkaar. Het dossier bevat de verklaring van één onafhankelijke getuige in de vorm van [getuige] . Deze getuige heeft verklaard dat hij zag dat twee mannen uit de auto kwamen, dat er over en weer klappen werden uitgedeeld tussen de politieman en de mannen 1 en 2. Nadat de politieman op de grond viel zag hij dat man 2 bovenop de politieman zat, dat man 1 op de politieman sprong en 4 of 5 keer op het hoofd van de politieman sloeg. Hij zag dat de politieman zijn hoofd beschermde met zijn armen en dat man 1 met zijn rechtervuist vol op het hoofd van de politieman sloeg. Hij zag dat de hij de politieman 4 of 5 keer hard raakte met zijn rechter vuist.
Bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden hecht het hof meer belang aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de aangever zoals hiervoor weergegeven en gaat dan ook uit van hetgeen daarin is gerelateerd. Zijn verklaring vindt, anders dan de verklaring van verdachte, steun in de verklaring van de onafhankelijke [getuige] , in die zin dat ook de [getuige] heeft verklaard dat beide mannen (samen) uit de auto stappen. Daarnaast valt uit de verklaring van [getuige] niet af te leiden dat verdachte [persoon 1] slechts wilde verdedigen, maar eerder dat beide mannen vol aan het gevecht deelnamen.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding.
Op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven stelt het hof vast dat aangever [persoon 1] bij de kraag van zijn jas heeft gegrepen, waarbij hij te kennen gaf dat hij van de politie was. Het hof begrijpt dat het enkele aanspreken in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet doenlijk was. Blijkens het proces-verbaal van verhoor aangever deed hij dit omdat hij [persoon 1] en verdachte staande wilde houden om de identiteit van beide mannen vast te stellen. Dit omdat zij tot op dat moment nog geen strafbare feiten hadden gepleegd maar wel enige betrokkenheid hadden bij de auto (het hof begrijpt: Mercedes). Het hof is van oordeel dat gelet op de melding – inhoudende dat een Mercedes en een Seat Leon verdacht rijgedrag vertoonden – de verbalisant gerechtigd was om de mannen die betrokken waren bij het voorval rondom de Mercedes staande te houden en naar hun identiteit mocht vragen, was het niet als verdachte dan in ieder geval als getuige. Het bij de kraag van de jas grijpen is naar het oordeel van hof in de gegeven situatie rechtmatig geschied in het kader van de staande houding (vergelijk ook HR 11 november 1947, NJ 1948/126). Aldus is er, als het bij de kraag grijpen al gezien kan worden als een aanval, geen sprake geweest van een wederrechtelijke aanval en stuit het beroep op noodweer reeds daarop af.
Ten overvloede overweegt het hof dat, al zou er in het voordeel van de verdachte vanuit worden gegaan dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, de verdediging tegen die aanranding de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. Het door verdachte (en [persoon 1] ) gekozen verdedigingsmiddel van het slaan, trappen en schoppen staat immers niet in redelijke verhouding tot de aanval die slechts bestond uit het bij de kraag grijpen. Ook indien er wel sprake was geweest van een noodweersituatie had een beroep op noodweer dan ook niet kunnen slagen.
Het beroep op putatief noodweer wordt ook verworpen, nu het hof van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet zou hebben gehoord dat aangever zei dat hij politieagent was en dat verdachte op het moment dat hij tot handelen overging niet redelijkerwijs mocht menen dat van een noodweersituatie sprake was. Van belang daarbij is dat aangever al bij de staande houding verbaal kenbaar heeft gemaakt politieagent te zijn en dat hij dat wederom kenbaar heeft gemaakt toen hij [persoon 1] bij de kraag greep. Ook tijdens het gevecht heeft hij meerdere malen aangegeven dat hij van de politie was en heeft hij zijn politie-uitrusting laten zien. Ook daarna zijn verdachte en zijn medeverdachte doorgegaan met het slaan en schoppen van aangever, zelfs toen hij op de grond lag.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Het hof oordeelt daarom dat verdachte strafbaar
is voor de bewezenverklaarde feiten.

Oplegging van straf en/of maatregel

De politierechter in de rechtbank Gelderland heeft verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren (subsidiair 20 dagen hechtenis) met een proeftijd van één jaar en met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de politierechter is opgelegd.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – mocht het hof tot een strafoplegging komen – aan verdachte met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel moet worden opgelegd. De raadsvrouw heeft daarbij verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte een first offender is, met de persoonlijke omstandigheden van verdachte waarbij in het bijzonder het toekomstperspectief van verdachte en met het feit dat het mediationtraject tussen verdachte en het slachtoffer is geslaagd.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn vriend schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen een politieagent. Verdachte heeft samen met zijn vriend de politieagent meerdere malen tegen zijn hoofd en zijn lichaam geslagen en gestompt. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededader een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Feiten zoals deze versterken gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving en bij slachtoffer in het bijzonder. Het handelen van verdachte en mededader vormt ook een inbreuk op en ondermijnt het respect dat ten aanzien van politieambtenaren dient te worden opgebracht.
Het hof rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij ook thans in hoger beroep niet de verantwoordelijkheid neemt voor zijn rol in het onderhavige voorval.
Het hof heeft acht geslagen op de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting die voor openlijke geweldpleging tegen personen een taakstraf tussen de honderdtwintig en honderdvijftig uren als uitgangspunt nemen wanneer dat geen of (slechts) enig lichamelijk letsel tot gevolg heeft. Voor zover het feit is begaan tegen een politieagent, indien het misdrijf is gepleegd gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn of haar bediening kan de in het oriëntatiepunt genoemde straf worden verhoogd met 33% tot 100%.
Het hof heeft verder acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 februari 2023, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Uit het uittreksel blijkt ook dat verdachte na het onderhavige feit niet opnieuw is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten en dat evenmin sprake is van openstaande zaken. Het hof ziet daarom geen reden voor eventuele strafverzwaring in dit opzicht.
Het hof is van oordeel dat – mede gelet op wat hiervoor is overwogen en de aard en ernst van het bewezenverklaarde – de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf in beginsel passend en geboden is.
Ten voordele van verdachte houdt het hof rekening met het feit dat het mediationtraject tussen verdachte en het slachtoffer is geslaagd. Ze hebben het voorval met elkaar uitgesproken en het slachtoffer heeft te kennen gegeven het opleggen van een straf niet meer nodig te achten en heeft zijn vordering tot schadevergoeding tijdens de terechtzitting in eerste aanleg ingetrokken.
Gelet op de ernst van het feit, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een enkele schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, zoals door de raadsvrouw is verzocht.
Alles afwegend, is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uren (subsidiair 20 dagen hechtenis), met een proeftijd van één jaar en met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten – zoals opgelegd door de politierechter en gevorderd door de advocaat-generaal – een passende en geboden reactie vormt. Het voorwaardelijk strafdeel dient verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. M.L. Plas en mr. S. Bek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.B.T. Renes, griffier,
en op 11 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 11 april 2023.
Tegenwoordig:
mr. I.P.H.M. Severeijns, voorzitter,
mr. W. Gerretschen, advocaat-generaal,
mr. C. Sulak, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.