ECLI:NL:GHARL:2023:3178

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.312.708
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en benoeming van een voogd in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2012. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Overijssel aangevochten, waarin het gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) was benoemd tot voogd. De moeder was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A. van den Berg, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming als verweerder optrad.

De procedure in hoger beroep kende verschillende zittingen, waarbij de moeder om gezondheidsredenen niet altijd aanwezig kon zijn. Uiteindelijk vond de mondelinge behandeling plaats op 9 maart 2023, waar de moeder, de raad en vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd door de thuissituatie bij de moeder, die kampt met persoonlijke problemen en een licht verstandelijke beperking. De moeder heeft geprobeerd te voldoen aan de opvoedingseisen, maar het hof concludeert dat zij niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging van de minderjarige binnen een aanvaardbare termijn te dragen.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder heeft haar subsidiaire verzoek om de pleegouders te belasten met de voogdij ingetrokken. Het hof oordeelt dat de beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is voor de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van de minderjarige, en dat de belangen van de moeder niet opwegen tegen die van het kind. De beslissing is in overeenstemming met artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek en de relevante verdragsbepalingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.312.708
(zaaknummer rechtbank Overijssel 275714)
beschikking van 13 april 2023
in het hoger beroep van:
[verzoekster],
woonplaats [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. van den Berg in Arnhem,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Amsterdam, verder te noemen: de GI,
en
[de pleegouders],
opgeroepen via de GI,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 5 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 juli 2022;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Van den Berg van 3 maart 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling van 29 november 2022 is aangehouden
omdat de moeder in verband met ziekte van twee kinderen niet aanwezig kon zijn.
2.3
De mondelinge behandeling van 9 februari 2023 is aangehouden omdat door ziekte geen raadsvertegenwoordiger aanwezig kon zijn.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger namens de raad, en
- twee vertegenwoordigers namens de GI.
De pleegouders waren niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [de minderjarige] geboren, [in] 2012 in [plaats1] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De moeder was tot de bestreden beschikking alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Op 16 januari 2012 is, de op die datum nog ongeboren, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 20 december 2021 tot 16 januari 2023.
3.3
Medio april 2015 is [de minderjarige] op basis van een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij de beschikking van 20 december 2021 tot 16 januari 2023.
3.4
[de minderjarige] woont sinds 6 augustus 2015 bij de pleegouders.
3.5
[de minderjarige] heeft één halfbroer en twee halfzussen. Zij wonen bij de moeder en haar partner.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige] . De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt:
- die beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad alsnog af te wijzen, dan wel de behandeling van dat verzoek aan te houden in afwachting van aanvullend onderzoek van de raad, of
- die beschikking te vernietigen en niet de GI maar de pleegouders te belasten met de voogdij.
4.3
De raad voert verweer en vraagt de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op de zitting heeft de moeder haar subsidiaire verzoek om niet de GI maar de pleegouders te belasten met de voogdij ingetrokken.
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter onder meer het gezag van een ouder beëindigen indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.5
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen omdat gebleken is dat [de minderjarige] bij de moeder zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat is gebleken de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
5.6
Uit het rapport van de raad van 4 januari 2022 blijkt dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Zij heeft in de thuissituatie bij de moeder veel ingrijpende levensgebeurtenissen meegemaakt, als gevolg waarvan zij langdurig onduidelijkheid, onveiligheid, onvoorspelbaarheid en instabiliteit heeft ervaren. Ze is geconfronteerd geweest met huiselijk geweld, verschillende opvoedsituaties, uithuisplaatsing en de persoonlijke problemen van de moeder. [de minderjarige] is langere tijd niet aan haar eigen ontwikkeling toegekomen. Er is bij [de minderjarige] sprake van trauma, een reactieve hechtingsstoornis en problematiek op het gebied van emotie. Daarbij is zij uit het verleden in haar relatie met de moeder geparentificeerd geraakt. [de minderjarige] laat zich moeilijk aansturen en trekt haar eigen plan. Ook gelet op haar leeftijd is [de minderjarige] een kwetsbaar meisje omdat zij nog afhankelijk is van betrouwbare volwassenen om haar heen.
De moeder heeft een licht verstandelijke beperking. Zij is gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis NAO en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Door de problematiek van zowel [de minderjarige] als van de moeder is een thuisplaatsing niet mogelijk. De moeder is onvoldoende in staat om te voldoen aan de specifieke opvoedeisen die [de minderjarige] stelt en zij mist de mogelijkheden om [de minderjarige] op passende wijze aan te sturen en te corrigeren.
De moeder probeert, in het belang van [de minderjarige] , te accepteren dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt. Maar voor de moeder blijft het moeilijk om naar [de minderjarige] uit te dragen dat ze opgroeit in het pleeggezin en dat dit goed is.
Op de zitting is gebleken dat nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] , gelet op het trauma dat zij in het verleden heeft opgelopen en dat nog steeds bestaat. Daarvoor is verdere behandeling nodig. Daarnaast ligt de ontwikkelingsbedreiging in de onduidelijkheid die zij ervaart rondom haar perspectief en waarom haar halfbroertje en halfzusjes wél bij de moeder kunnen wonen.
5.7
Voor het hof is duidelijk dat de moeder niet in staat is gebleken om de verantwoordelijkheid voor de verzorging van [de minderjarige] binnen een voor [de minderjarige]
aanvaardbare termijn te dragen. Hoewel de moeder stelt dat zij erin berust dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij haar ligt, meent zij dat die situatie niet meebrengt dat zij niet langer het ouderlijk gezag zou kunnen hebben over [de minderjarige] . Het hof is onvoldoende gebleken van omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de moeder het ouderlijk gezag kan behouden. Dat de moeder een fijne en goedlopende omgangsregeling met [de minderjarige] heeft en haar verstandhouding met de pleegouders goed is, verdient complimenten, maar dit maakt het oordeel van het hof niet anders. Hoewel de samenwerking tussen de moeder en de GI lange tijd goed verliep, is gebleken dat de moeder de laatste drie jaren niet meer onvoorwaardelijk haar medewerking verleent aan beslissingen ten behoeve van [de minderjarige] . De moeder heeft ook op de zitting gezegd dat zij geen vertrouwen heeft in de GI. Daarnaast is de moeder niet altijd goed bereikbaar voor de GI en reageert zij vaak pas laat op berichten van de GI. Hierdoor wordt voortvarend handelen bemoeilijkt en is bijvoorbeeld de voor [de minderjarige] noodzakelijke traumatherapie, door de moeizame communicatie daarover, tot nu toe onvoldoende van de grond gekomen.
Voortzetting van de huidige plaatsing in het vrijwillig kader kan daarom evenmin aan de orde zijn. Bij de moeder ontbreekt het vermogen om altijd en tijdig datgene te doen wat [de minderjarige] nodig heeft. Daarbij is ook van belang dat de moeder het moeilijk blijft vinden om naar [de minderjarige] uit te dragen dat zij in het pleeggezin zal blijven wonen.
Voor zover de moeder stelt dat [de minderjarige] geen last heeft van de jaarlijkse verlengingen van de machtiging tot uithuisplaatsing en dat deze dus ook daarom geen reden vormen voor beëindiging van het gezag, overweegt het hof het volgende. [de minderjarige] zal vanaf dat zij 12 jaar is, door de rechtbank worden uitgenodigd om haar mening te geven over iedere verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Dit zal onrust en onzekerheid kunnen veroorzaken bij [de minderjarige] . Bovendien heeft de moeder op de zitting verteld dat [de minderjarige] nu al vragen stelt over haar verblijf bij de pleegouders.
Het hof overweegt daarbij dat een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing niet zijn bedoeld om voort te duren wanneer duidelijk is dat een kind niet meer bij de ouder kan wonen.
Het hof vindt het van groot belang voor de ontwikkeling van [de minderjarige] dat er niet langer onduidelijkheid is over haar perspectief en dat de stabiliteit en continuïteit in haar verzorging en opvoeding worden gewaarborgd.
5.8
Op grond van het vorenstaande is voldaan aan de gronden voor beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, zoals bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW. De daarin genoemde ‘aanvaardbare termijn’ is inmiddels verstreken en het hof concludeert dat de door de raad verzochte beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] . Het hof weegt het belang van [de minderjarige] bij rust, duidelijkheid en continuïteit van de opvoedingssituatie zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het ouderlijk gezag.
5.9
Voor zover de moeder stelt dat sprake is van strijd met de verdragsbepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof als volgt. Een beëindiging van het ouderlijk gezag is weliswaar een inbreuk op artikel 8 EVRM, maar deze inbreuk acht het hof, gelet op het hiervoor overwogene in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel.
5.1
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 5 april 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os- ten Have, R. Feunekes en E. de Boer en is op 13 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.