ECLI:NL:GHARL:2023:310

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
200.304.448/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekening van vermogensvermeerdering in het kader van een maatschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verrekening van vermogensvermeerdering tussen partijen na hun echtscheiding. Partijen, die in 1996 huwden onder huwelijkse voorwaarden, zijn in 2022 gescheiden. De man en de vrouw hebben samen een maatschap opgericht voor hun agrarische onderneming, waarbij de vrouw ook een verloskundige praktijk heeft. De man heeft de maatschap per 1 januari 2020 opgezegd, en de vrouw heeft verzocht om een afrekening van de huwelijkse voorwaarden en de maatschap. De rechtbank heeft in eerste aanleg bepaald dat partijen hun vermogensbestanddelen moeten verkopen en verdelen, maar de man is in hoger beroep gegaan met 21 grieven, onder andere over de wijze van verrekening van de vermogensvermeerdering. Het hof heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden van partijen, die een periodiek verrekenbeding bevatten, van toepassing zijn en dat de peildatum voor de afrekening 1 januari 2019 is. Het hof heeft partijen opgedragen om de economische waarde van hun aandelen in de maatschap en buitenvennootschappelijk vermogen vast te stellen en rekening te houden met eventuele latente belastingclaims. De beslissing is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.304.448/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 239227 en 246893)
beschikking van 12 januari 2023
inzake
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. K.H.P. Selcraig te Zwolle,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. M. van Gemert te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 26 november 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Het zaaknummer 239227 heeft betrekking op de echtscheiding en de nevenvoorzieningen en het zaaknummer 246893 heeft betrekking op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarover dit hoger beroep gaat.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 24 december 2021;
- het verweerschrift namens de vrouw met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 11 juli 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 9 augustus 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 10 augustus 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 11 augustus 2022 met bijlage(n);
  • een brief namens de man van 1 december 2022 met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1996 met elkaar gehuwd na het aangaan van huwelijkse voorwaarden. In de akte huwelijkse voorwaarden wordt verwezen naar de bij die akte gevoegde staat van aanbrengsten.
Volgens deze huwelijkse voorwaarden zijn partijen gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen en er is sprake van een periodiek verrekenbeding, dat luidt als volgt:
Artikel 6.
1. Per einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is, of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen.
[….]
2. Wat een echtgenoot in het betrokken jaar of in vroegere jaren uit zijn vermogen aan lasten van het huwelijk heeft betaald, kan hij vóór die deling vooruitnemen.
3. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt niet met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
Aan de hiervoor omschreven verplichting tot bijeenvoeging en verdeling is geen vervaltermijn verbonden.
5. De bepalingen uit de tweede afdeling van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover betrekking hebbende op vermogensvermeerdering, zijn niet van toepassing.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn zes kinderen geboren.
3.3.
Partijen hebben in 2011 een maatschapsovereenkomst gesloten, ingaande 1 juli 2009. Hierin is opgenomen dat de man de onderneming tot 1 juli 2009 als eenmanszaak heeft gedreven en dat de vrouw per die datum is toegetreden tot die onderneming. Verder is opgenomen dat de tenaamstelling van de maatschap is ‘ [naam1] ’ en dat de maatschap tot doel heeft de uitoefening van een schapenhouderij/varkensfokkerij en opfokbedrijf.
In de maatschapsovereenskomst is onder andere opgenomen:

Artikel 81. De maatschap wordt ontbonden:
a. door een overeenkomst van de maten;
b. door opzegging;
c. door overlijden van een der maten;
d. door een aanvraag tot faillissement van- of surséance van betaling door een maat of als een maat
anderszins het vrije beheer over zijn vermogen verliest;
2. a. Opzegging moet bij aangetekende brief of deurwaardersexploit plaatsvinden aan de andere maat
tegen het einde van het boekjaar en uiterlijk zes maanden voor het einde.
b. In afwijking van het hiervoor sub 2.a. bepaalde kan een maat de maatschap met onmiddellijke
ingang opzeggen, wanneer – op grond van handelingen, gedragen die overtreding(en) der
maatschapsbepalingen of verzuimen van de andere maat vormen en kunnen worden aangemerkt
als wettige reden als bedoeld in artikel 1684 Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek – van hem
redelijkerwijs niet verlangd kan worden, dat hij de maatschap met de andere maat voortzet.
Artikel 9
1. Bij beëindiging van de maatschap op grond van artikel 8 lid 1 sub a en b heeft de
maat sub. 1 het recht de onderneming alleen of met anderen voort te zetten.
2. In geval van beëindiging wegens arbeidsongeschiktheid van een der maten kan van
het recht tot opzegging eerst gebruik gemaakt worden na verloop van twee jaren na
intreding van de arbeidsongeschiktheid.
3. Indien de maatschap ontbonden wordt door overlijden van een maat, dan wel indien
één van de maten anders dan door faillissement of surséance van betaling het vrije
beheer over zijn vermogen verliest - of indien één der partijen bij surséance van
betaling of faillissement over een privé-vermogen beschikt, dat tot voortzetting leent -
wordt het bedrijf door de andere maat voortgezet overeenkomstig het in dit artikel en
de volgende artikelen bepaalde, tenzij die andere maat binnen één maand nadat één
der oorzaken als vorenbedoeld zich heeft voorgedaan, schriftelijk verklaart niet te
willen voortzetten.
4. De goederen en rechten, evenals de bestaande verplichtingen, worden op de
liquidatiebalans opgevoerd tegen prijzen die overeenkomen met de waarde in het
economisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, welke aan die goederen,
rechten en verplichtingen naar hun feitelijke toestand op het moment van beëindiging
van de maatschap kan worden toegekend. Voorzover het cultuurgronden, waaronder
begrepen de huispercelen en opstallen, betreft worden deze gewaardeerd tegen de
waarde welke de grondkamer daaraan zou toekennen indien deze onder gebruikelijke
bedingen zouden zijn verpacht. Rechten welke niet zijn vermogensrechten als bedoeld
in het Burgerlijk Wetboek, worden gewaardeerd tegen de boekwaarde.”
[…]
3.4
De maatschapsovereenkomst is nadien drie keer gewijzigd, kort samengevat:
  • bij overeenkomst van 13 september 2010;
  • bij overeenkomst van 27 september 2010;
dit betreft een wijziging in de winstgerechtigheid en overdracht van de vrouw aan de man van 10% van het belang van de maatschap tegen de boekwaarde onder voorbehoud van maximaal het bedrag van de dan aanwezige stille reserves, met uitzondering van de landbouwgronden en ondergrond van bedrijfsopstallen en erf.
- en bij overeenkomst van 6 november 2015;
dit betreft de overdracht per 1 oktober 2015 door de vrouw van 25% van het door haar gehouden belang in de maatschap over aan de man, wat overeenkomt met 10% van het totale belang in de maatschap. Ook de winstgerechtigheid is aangepast: de man is gerechtigd tot 70% en de vrouw tot 30%.
3.5
Partijen zijn per 1 januari 2019 feitelijk gescheiden gaan leven, althans zij hanteren deze datum als peildatum voor de verrekening conform de huwelijkse voorwaarden.
3.6
De man heeft de maatschap opgezegd per 31 december 2019/1 januari 2020.
3.7
Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Tussen partijen zijn in geschil de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de afrekening in het kader van de beëindiging van de maatschap.
De rechtbank heeft in de beschikking van 26 november 2021, voor zover in hoger beroep van belang, in de zaak met het zaaknummer 246893 als volgt beslist:
- veroordeelt partijen binnen vier weken na heden gezamenlijk al hun te verrekenen/verdelen vermogensbestanddelen te verkopen/liquideren met uitzondering van die vermogensbestanddelen waarover zij (alsnog) overeenstemming (hebben) weten te bereiken qua verrekening respectievelijk verdeling;
  • veroordeelt partijen de verkoopovereenkomsten aan te gaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijk prijs, een en ander conform al het bepaalde in rechtsoverweging 6.51;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
4.2.
De man is met 21 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de door de rechtbank bepaalde afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en beëindiging van de maatschap. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover betrekking hebbende op de overwegingen 6.24 tot en met 6.54 en het dictum onder 7.9 en om opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling c.q. verbetering van de gronden, te bepalen dat:
in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vrouw de man € 166.037,-, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, dient te betalen binnen drie maanden na de in deze te wijzen beschikking en de omvang en de waarden van de te verrekenen vermogensbestanddelen vast te stellen op de wijze zoals genoemd in punt 69, dan wel een nader door de man aan te geven wijze;
in het kader van de verrekenposten de vrouw de man € 11.385,-, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, dient te betalen binnen drie maanden na de in deze te wijzen beschikking en de omvang en de waarden van de verrekenposten vast te stellen op de wijze zoals genoemd in punt 71, dan wel een nader door de man aan te geven wijze;
in het kader van de verdeling de wijze van verdeling te bepalen:
- de echtelijke woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] wordt toegedeeld aan de man onder de verplichting om zorg te dragen voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor de op de echtelijke woning rustende hypothecaire schuld met nummer [nummer1] ter hoogte van € 150.000,- en te bepalen dat de man de vrouw in dit verband € 123.000,- dan wel een nader door de man aan te geven bedrag, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, dient te betalen binnen drie maanden na de in deze te wijzen beschikking, dan wel een zodanige termijn dat de man de gelegenheid om de financiering te regelen met een maximum termijn van zes maanden
- de activa en passiva van het maatschapsaandeel van de vrouw, alsook de activa en passiva van de persoonlijke onderneming van de vrouw worden aan de man toegedeeld, dan wel worden door de man gedragen en te bepalen dat de man de vrouw in dit verband € 225.744,-, dan wel een nader door de man aan te geven bedrag, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, dient te betalen, welk bedrag de man de vrouw op grond van art. 10 van de maatschapsovereenkomst dient te betalen in tien jaarlijkse termijn van € 22.574,40, waarbij de eerste termijn betaald dient te worden binnen drie maanden na de in deze te wijzen beschikking, dan wel een zodanige termijn dat de man de gelegenheid om de financiering te regelen met een maximum termijn van zes maanden
te bepalen dat de door de vrouw aan de man te betalen bedragen en de door de man aan de vrouw te betalen bedragen dienen te worden gesaldeerd en te bepalen dat de man aan de vrouw per saldo dient te betalen bedrag € 171.322,- dan wel een nader door de man aan te geven bedrag, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, welk bedrag de man de vrouw op grond van art. 10 van de maatschapsovereenkomst dient te betalen in tien jaarlijkse termijn van € 17.132,20, waarbij de eerste termijn betaald dient te worden binnen drie maanden na de in deze te wijzen beschikking, dan wel een zodanige termijn dat de man de gelegenheid om de financiering te regelen met een maximum termijn van zes maanden. (Indien het verzoek tot saldering van de diverse te betalen bedragen wordt toegekend, dienen er geen aparte betalingsverplichtingen opgenomen te worden.)
één of meer deskundigen te benoemen om de door het Hof gewenste waarderingen van de verschillende vermogensbestanddelen te verrichten en partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de te benoemen en de deskundige(n) op voorhand vragen te stellen en te bepalen dat partijen ieder de helft van de kosten van deze deskundige(n) dienen te dragen.
4.3.
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Voor zover het hof de beschikking deels vernietigt, verzoekt de vrouw om opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, al hetgeen zij in eerste aanleg heeft verzocht uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – naar het hof begrijpt – met dien verstande dat zij haar verzoek wijzigt/aanvult ten aanzien van het anti-speculatiebeding/ meerwaardeclausule in 25 jaren in plaats van 10 jaren, met veroordeling van de man in de kosten van dit hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Partijen zijn het erover eens dat zij nog dienen over te gaan tot afwikkeling van hun tijdens het huwelijk niet-nagekomen periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden, en dat als peildatum voor de afwikkeling dient te gelden 1 januari 2019.
5.2.
In eerste aanleg gingen partijen er beiden van uit dat het op de peildatum aanwezige vermogen met elkaar moest worden verrekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:141 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, alsmede over de vruchten daarvan.
De maatschap zou per peildatum 31 december 2019 moeten worden verdeeld, conform de bepalingen uit de maatschapsakte, waarbij rekening moest worden gehouden met het verrekenbedrag vanwege ieders aandeel in het maatschapsvermogen.
Ook de besprekingen die partijen voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure onder begeleiding van accountancy- en advieskantoor [naam2] hebben gevoerd, hadden dit als uitgangspunt. Een en ander blijkt uit het ‘Globaal overzicht [verzoeker] / [verweerster] per 31-12-2018’ dat de man bij de stukken heeft gevoegd, en de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten. De discussie spitste zich in eerste aanleg uitsluitend toe op de (wijze van) waardering van een aantal bestanddelen.
5.3.
In hoger beroep heeft de man zijn standpunt zoals hiervoor omschreven verlaten. De man heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het bepaalde in artikel 1:141 BW van toepassing is. Omdat partijen in artikel 6 lid 5 van hun huwelijkse voorwaarden hebben bepaald dat de bepalingen uit de tweede afdeling van titel 8 van boek 1 BW - (destijds) de bepalingen van het wettelijk deelgenootschap - voor zover betrekking hebbende op vermogensvermeerdering, niet van toepassing zijn, betekent dit volgens de man dat partijen het verrekenen van vermogensvermeerdering, zoals dit wordt omschreven in artikel 1:141 lid 1 BW, hebben uitgesloten. De man heeft toegelicht dat hij onder vermogensvermeerdering verstaat de letterlijke uitleg daarvan, waardoor bijvoorbeeld de waardestijging van landprijzen niet in de verrekening dient te worden betrokken. Volgens de man moeten alleen de overgespaarde inkomsten verrekend worden.
5.4.
De vrouw betwist het betoog van de man. Zij wijst er op dat dat de bepalingen van het wettelijk deelgenootschap inmiddels zijn vervangen. De wet waarin de regeling van het wettelijk deelgenootschap vervallen is verklaard en de huidige algemene regeling voor
verrekenbedingen is ingevoerd, bevat een overgangsbepaling die meebrengt dat de
regeling van het wettelijk deelgenootschap nog van kracht is voor finale verrekeningen in
huwelijkse voorwaarden van vóór 1 september 2002. Van een finaal verrekenbeding is geen sprake. Dit betekent dat de bepalingen die betrekking hebben op verrekenbedingen onmiddellijke werking hebben sinds 2002. Volgens de vrouw is het bepaalde in artikel 1:141 BW daarom van toepassing.
5.5.
Het hof is van oordeel dat het beding in artikel 6 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen - opgemaakt op 21 maart 1996 - moet worden gelezen tegen de achtergrond van de destijds geruchtmakende uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 1995, NJ 1996/486 (Vossen/Swinkels). Een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding bleek als gevolg te hebben dat de vermogensvermeerdering die was ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot was bespaard, maar ongedeeld was gebleven, ook in de verrekening moest worden betrokken. De Hoge Raad verwees in het arrest naar de toepasselijkheid van afdeling 1.8.2 BW en de toenmalige artikelen 1:136 en 1:139. Het moeten verrekenen van de vermogensvermeerdering heeft er destijds toe geleid dat deze verplichting in huwelijkse voorwaarden die nadien werden afgesloten werd uitgesloten, daarbij verwijzend - net als de Hoge Raad in Vossen/Swinkels - naar de regels van het wettelijk deelgenootschap. In latere arresten van de Hoge Raad is de verwijzing naar het wettelijk deelgenootschap achterwege gebleven. De rechtspraak van de Hoge Raad is in 2001 gecodificeerd in onder andere artikel 1:141 BW. De bepaling uit artikel 6 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen kan niet anders worden begrepen dan als een uitsluiting van de mogelijkheid van verrekening van de vermogensvermeerdering en dus ook van wat in het latere artikel 1:141 BW staat. Dit artikel is van regelend recht en partijen kunnen daarvan afwijken.
5.6.
De vrouw heeft zich echter beroepen op de bedoeling en verwachting van partijen, hun gedrag en de feitelijke gang van zaken tijdens het huwelijk. De vrouw heeft concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de tussen partijen geldende bepaling in dit concrete geval geen toepassing behoort te vinden. Zo stelt zij – onderbouwd – dat de door de man voorgestane wijze van afwikkeling indruist tegen alles wat partijen voor ogen hadden en zoals zij de afgelopen 25 jaar hebben geleefd en dat dat in strijd is met alle redelijkheid en billijkheid. Het hof merkt dit (ambtshalve) aan als een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid: het zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om af te wikkelen conform de huwelijkse voorwaarden, meer in het bijzonder de uitsluiting van vermogensvermeerdering.
5.7.
Het hof merkt op dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een rol kan spelen bij een afrekening tussen partijen na ontbinding van hun huwelijk. Een tussen partijen krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij het beoordelen daarvan kan belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dit gedrag afwijkt van de huwelijkse voorwaarden.
5.8.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar beroep op de (derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid de navolgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Toen partijen elkaar leerden kennen werkte de man al vanaf zijn 16e jaar als timmerman bij zijn broers. De vrouw is in 1994 begonnen als verloskundige. Vlak voor het huwelijk hebben partijen een eerste stap gemaakt naar een boerenbedrijf waarbij er 4,7 bunder kale grond en 0,9 bunder kale bouwgrond is gekocht. Partijen zijn vervolgens gehuwd [in] 1996 waarin de bovengenoemde aanbrengsten zijn genoemd. Partijen woonden kort in een huurwoning van de vrouw en leefden toen van het inkomen van de vrouw. Er kwamen meer schapen en in de loop van de tijd hebben partijen op de grond van partijen (de bouwgrond en de kale grond) een woning (in 2000) en schuren (in 2001) gebouwd waarmee de boerderij werd uitgebreid. In deze periode had de vrouw hypotheken en/of leningen op haar naam die werden afgelost. De man bouwde in deze periode een schuld op aan de vrouw. Eventuele inkomsten van de man werden gedurende het huwelijk in de "boerderij" gestopt en geherinvesteerd. De inkomsten van de vrouw werden eveneens aangewend voor de "boerderij". De verweving en vervlechting van vermogensbestanddelen op economisch, juridisch en financieel vlak van partijen heeft aldus vanaf het begin bestaan.
In 2005 verkochten partijen de grond, de woning en schuren ("de boerderij" die partijen tot dan toe hadden opgebouwd) voor € 1.000.000,-. Gelijktijdig kochten partijen gezamenlijk de huidige "boerderij" aan de [adres] met grond, woning en toebehoren voor € 1.475.000,-. Partijen sloten gezamenlijk diverse hypotheken af om dit te kunnen financieren en om verder te kunnen investeren. Partijen zijn gezamenlijk en ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de diverse hypothecaire leningen. Op diverse hypotheken rust naast de verplichting tot het betalen van rente eveneens een afbetalingsverplichting die gedurende het huwelijk werd nagekomen. Voor de financieringen van de bank met betrekking tot met name het boerenbedrijf, waren de inkomsten van de vrouw uit haar verloskundige praktijk essentieel en boden deze zekerheid. De bank beschouwde partijen als één, en voor alle verplichtingen is gezamenlijk getekend en zijn beide partijen hoofdelijk aansprakelijk.
De vrouw is niet een maatschap aangegaan om te participeren in het boerenbedrijf, maar omdat partijen op deze wijze konden profiteren van diverse regelgevingen en fiscaliteiten, waaronder de vamil-regelgeving, de landbouwvrijstellingen. Ook was dit gunstig vanwege de schuld van de man aan (het bedrijf van) de vrouw, welke schuld toen € 226.094,- bedroeg. Partijen werden daarin geadviseerd door een accountant van [naam2] . De maatschap was een constructie om de totale belastingdruk bij partijen te verlagen en om optimaal gebruik te maken van de investeringsaftrek en de landbouwvrijstelling. In 2011 is dan ook een maatschapsovereenkomst getekend waarin met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2009 de maatschap is opgericht. Nog voordat de maatschapsakte is ondertekend, is er een wijzigingsakte ondertekend op 13 september 2010, om met toepassing van de toenmalige landbouwvrijstelling een onbelaste herwaardering naar de waarde in het economische verkeer van de landbouwgrond mogelijk te maken. Op 27 september 2010 vond een tweede wijziging plaats waarbij de vrouw 10% van haar aandelen heeft overgedragen aan de man. Op 6 november 2015 is de laatste wijzigingsakte getekend, waarbij de vrouw wederom 10% van haar aandelen aan de man heeft overgedragen.
Voor de vamil-regeling moesten er nieuwe stallen worden gebouwd. Deze zijn in verband met de fiscale voordelen op naam van de vrouw gezet. De hypothecaire geldlening
werd wederom op beider naam gesteld. De maatschap betaalde fictief (op de kapitaalrekening van de vrouw) een forse huur (oftewel pacht) aan haar persoonlijke onderneming. De maandelijkse aflossingsverplichtingen waren enorm. Van het feit dat de vrouw door deze constructies minder inkomstenbelasting hoefde te voldoen, hebben partijen beiden geprofiteerd omdat IB-belasting tot de kosten van de huishouding behoorde. Partijen hebben dus gedurende die jaren gezamenlijk een substantiële belastingbesparing gerealiseerd, waardoor er weer meer vermogen in het boerenbedrijf kon worden opgebouwd, wat ook de bedoeling was van partijen.
Het doel was al met al het behalen van optimaal fiscaal voordeel. Dit blijkt ook wel uit de maatschapsovereenkomsten waarin is bepaald dat indien de gerechtigdheidsverhouding in de maatschap eventuele financiële consequenties zou hebben (lees: als er alsnog belasting betaald moest worden), partijen konden overeenkomen alsnog van de transactie af te zien zodat ieders positie ongewijzigd zou blijven.
Al met al hebben partijen geleefd als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen. Vermogen vloeide in elkaar over en werd vermengd en partijen gingen ervan uit dat bij echtscheiding alles bij helfte zou worden gedeeld.
5.9.
Tegenover de uiteenzetting van de vrouw heeft de man de navolgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Toen partijen elkaar leerden kennen waren zij beiden reeds ondernemer. De man was schapenhouder en de vrouw verloskundige. Beiden waren zelfstandig en verdienden hun eigen inkomen. Op het moment dat partijen in 1996 in het huwelijk traden, hebben zij bewust gekozen voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden, met als uitgangspunt dat inkomen werd gedeeld, maar vermogen niet. In 2009/2010 besloten partijen dat de vrouw zou gaan participeren in de agrarische onderneming en zijn partijen een maatschap aangegaan. Op dat moment werd de vrouw mede risicodrager en mede aansprakelijk in de maatschap en vanaf dat moment ondernam zij feitelijk samen met de man, al was het maar omdat zij medeverantwoordelijk was. Het moment van toetreden tot de maatschap hing samen met het moment dat de vrouw ging investeren in varkensstallen. De vrouw financierde deze varkensstallen. De vrouw kreeg een recht van opstal voor de varkensstallen, die niet in de maatschap werden ingebracht. Deze stallen bleven eigendom van de vrouw en werden verantwoord in haar buitenvennootschappelijk vermogen, oftewel haar persoonlijke onderneming. De maatschap betaalde een forse huur aan de persoonlijke onderneming van de vrouw. Daarnaast had de vrouw fiscaal voordeel van deze investering op grond van de vamil-regeling. Doordat op grond van deze regeling willekeurig afgeschreven kon worden, was er gedurende een aantal jaren sprake van een verlies in de persoonlijke onderneming van de vrouw. Dit compenseerde de winst van de verloskundigenpraktijk, waardoor de vrouw geen of minder inkomstenbelasting hoefde te betalen. Er was dus ook sprake van een fiscaal motief, maar dat was niet het enige motief. De vrouw heeft een zelfstandig besluit genomen om haar inkomen te investeren en te participeren in de maatschap, met alle civielrechtelijke en financiële gevolgen van dien.
5.10.
Het hof is van oordeel dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer bepaalde vermogensbestanddelen buiten de verrekening zouden dienen te blijven, zoals de man - voor het eerst - in hoger beroep heeft betoogd. Vaststaat dat er, gedurende de ruim 25 jaren dat het huwelijk heeft geduurd, vele financiële transacties, vermogensverschuivingen en vermengingen van (inclusief te verrekenen) gelden hebben plaatsgevonden tussen privé en zakelijk, en zakelijk onderling. Ook is vast komen te staan dat de man - alleen - het boerenbedrijf heeft gerund, en de vrouw - alleen - de verloskundige praktijk. Dat de maatschap is opgericht om fiscale optimalisatie te bereiken is door beide partijen beaamd. Dat de vrouw daarnaast welbewust heeft willen participeren in het boerenbedrijf, zoals de man betoogt, blijkt niet uit de stukken en evenmin uit de praktijk. Er was voor de vrouw – los van het behalen van fiscaal voordeel – geen aanleiding om jaarlijks (2010-2018) grote stortingen vanuit haar verloskunde praktijk [naam3] aan de maatschap te doen, behalve het daarmee mogelijk maken van investeringen door de maatschap en het aflossen van leningen van de maatschap, oftewel het laten floreren van het agrarische bedrijf van de man. Een en ander wordt bevestigd door een door de vrouw overgelegd gespreksverslag van [de bank] , verzonden 4 april 2017, waarin staat dat het agrarische bedrijf afhankelijk is van de stortingen vanuit het bedrijf van de vrouw en dat het agrarisch bedrijf zonder deze structurele stortingen niet in staat zal zijn aan de gestelde verplichtingen te voldoen. Ter zitting bij het hof hebben beide partijen verklaard dat ze zich nimmer feitelijk hebben beziggehouden met/in het bedrijf van de ander. Partijen hebben verder geen administratie bijgehouden van alle geldstromen zodanig dat achteraf nog kan worden gereconstrueerd wat feitelijk aan ieder van hen zou dienen toe te komen. Ook bij de tenaamstelling van alle goederen en schulden is geen rekening gehouden met van verrekening uitgesloten vermogen, maar is alles geadministreerd zoals dit fiscaal het beste uitkwam. Dit onderstreept de stelling van de vrouw dat partijen er altijd van uit zijn gegaan dat ‘onder de streep’ alles gezamenlijk was, en dat daarom niets gescheiden is gehouden.
Een en ander brengt mee dat het hof ervan zal uitgaan dat het gehele op de peildatum aanwezige vermogen, waaronder de aandelen in de maatschap, tot het te verrekenen vermogen behoort.
5.11.
Er is in dit geval sprake van samenloop tussen de rechtsverhouding die de huwelijkse voorwaarden in het leven hebben geroepen en wat in de maatschapsovereenkomst is bepaald.
Partijen moeten overgaan tot verrekening van ieders aandeel in de maatschap omdat het kapitaal in de maatschap tijdens huwelijk is opgebouwd, en dit kapitaal - zoals het hof hierboven heeft overwogen - dient te worden verrekend. De peildatum voor de bepaling van ieders aandeel is 1 januari 2019. Uitgaande van het bestaan van de maatschapsovereenkomst tussen partijen, moet het maatschapsvermogen bij het einde van de maatschap in beginsel tussen hen verdeeld worden op de voet van die overeenkomst. Daarvoor geldt de peildatum 31 december 2019/1 januari 2020. De route is in dit geval dat partijen eerst dienen over te gaan tot
verrekeningvan het maatschapsvermogen per de peildatum 1 januari 2019.
5.12.
Wat betreft de waarde van de in de verrekening te betrekken aandelen in de maatschap dient naar het oordeel van het hof uit te worden gegaan van de waarde in het economisch verkeer. Dit geldt ook voor de waarde van ieders buitenvennootschappelijke vermogen. Voor zover de man zich beroept op de in de maatschapsakte genoemde waarderingsgrondslag (agrarische waarde), merkt het hof op dat deze in de akte opgenomen grondslag ziet op liquidatie of voortzetting van de onderneming. Eerst zullen de aandelen van partijen in de maatschap in de verrekening moeten worden betrokken, en dat geschiedt aan de hand van de economische waarde. Voor zover de man heeft willen betogen dat partijen in de maatschapsakte hebben willen afspraken hoe de maatschap dient te worden afgewikkeld/gewaardeerd in geval van scheiding, gaat dit evenmin op. In een maatschapsakte kunnen immers geen afspraken worden gemaakt die een beperking/wijziging van de huwelijkse voorwaarden zouden betekenen.
5.13.
Partijen hebben meerdere stukken en rapportages aan het hof verstrekt en uit deze stukken blijkt niet eenduidig welke waarden dienen te worden gehanteerd. Het hof zal partijen daarom opdragen om,
op basis van de door partijen reeds aan het hof overgelegde stukken, aan te geven van welke
economische waarde per 1 januari 2019van een ieders aandeel in de maatschap en buitenvennootschappelijk vermogen bij de verrekening dient te worden uitgegaan, en eveneens - onderbouwd - aan te geven of er rekening moet worden gehouden met een latente belastingclaim en zo ja, tot welke hoogte.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
draagt partijen op om uiterlijk voor 1 februari 2023, op basis van de door partijen reeds aan het hof overgelegde stukken, aan te geven van welke economische waarde van een ieders aandeel in de maatschap en buitenvennootschappelijk vermogen per 1 januari 2019 bij de verrekening dient te worden uitgegaan, en eveneens - onderbouwd - aan te geven of er rekening moet worden gehouden met een latente belastingclaim en tot welke hoogte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Koopman, mr. I.M. Dölle en mr. L. van Dijk, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 12 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.