In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, hebben de appellanten, broers en zussen, hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, die op 25 augustus 2021, 5 oktober 2022 en 21 december 2022 zijn uitgesproken. De zaak betreft de verdeling van de nalatenschap van hun overleden vader, waaronder onroerende zaken zoals een woning, schapenstal, paardenstal en grasland. De rechtbank had eerder de verdeling van deze goederen vastgesteld en de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard. De appellanten hebben een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van deze uitvoerbaarheid, gebaseerd op artikel 351 Rv en, indien nodig, artikel 223 Rv.
Het hof heeft de vordering van de appellanten afgewezen. Het hof oordeelde dat de belangen van de geïntimeerden, die ook erfgenamen zijn, zwaarder wegen dan die van de appellanten. De appellanten stelden dat de uitvoerbaarheid bij voorraad zou kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen en praktische problemen, maar het hof vond deze stellingen onvoldoende onderbouwd. De beslissing van de rechtbank om de uitvoerbaarheid bij voorraad te verklaren, blijft in stand, en de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Het hof heeft bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten van het incident moet dragen, gezien de aard van de zaak en de familiebanden tussen de partijen.