ECLI:NL:GHARL:2023:3006

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
AV nummers 000443-22 en 000444-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in strafzaak wegens fysieke en cognitieve beperkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 17 maart 2022 het verzoek van verzoeker om schadevergoeding afwees. Verzoeker, die lijdt aan fysieke en cognitieve beperkingen, was in voorlopige hechtenis genomen op 18 oktober 2019 en deze werd beëindigd op 4 maart 2021. De rechtbank had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, omdat verzoeker niet in staat was om het strafproces te volgen of de gevolgen te overzien. Verzoeker verzocht om schadevergoeding voor de 504 dagen die hij in detentie had doorgebracht, maar de rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid waren voor toewijzing van de schadevergoeding.

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeerde dat de strafzaak tegen verzoeker was geëindigd zonder dat hem een straf of maatregel was opgelegd, maar dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de ernstige verdenkingen tegen verzoeker, geen gronden van billijkheid opleverden voor schadevergoeding. Het hof bevestigde de afwijzing van de schadevergoeding, maar oordeelde dat verzoeker wel recht had op vergoeding van de kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift, tot een totaalbedrag van € 1.360,-. De beslissing van de rechtbank werd in zoverre vernietigd.

Het hof benadrukte dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet automatisch betekent dat ook de kosten voor de behandeling van het verzoekschrift niet vergoed kunnen worden. De beslissing werd genomen met inachtneming van de omstandigheden van de zaak en de rol van verzoeker in het strafproces.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummer: 000443-22 en 000444-22
Parketnummer eerste aanleg: 18-930106-19
Uitspraak d.d.: 12 april 2023
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 17 maart 2022 op het verzoek ex artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering van:

[verzoeker] ,

geboren op [datum] te Wijhe ,
woonplaats kiezende Burgemeester Falkenaweg 58-102, 8442 LE in Heerenveen , ten kantore van zijn advocaten mr. J. Andonovski en mr. R.P. Snorn,
appellant, hierna te noemen verzoeker.
Procesgang
Bij een op 12 mei 2021 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift heeft verzoeker gevraagd om vergoeding ten laste van de Staat voor de schade die hij ten gevolge van ondergane detentie in een strafzaak heeft geleden ten bedrage van € 50.400,-, zoals nader in het verzoekschrift aangegeven.
Daarnaast is verzocht om een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en de behandeling van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking het verzoek afgewezen.
Namens verzoeker is op 4 april 2022 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hoger beroep is door het hof in raadkamer op 29 maart 2023 in het openbaar behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en namens verzoeker mr. J. Andonovski en mr. R.P. Snorn, voornoemd.
Beoordeling van het verzoek
Inleiding
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is - voor zover hier van belang - het volgende gebleken. Verzoeker is op 18 oktober 2019 in verzekering gesteld en de voorlopige hechtenis is beëindigd op 4 maart 2021. Verzoeker heeft 504 dagen in detentie doorgebracht zoals in het verzoekschrift is vermeld.
Tegen verzoeker is onder parketnummer 18-930106-19 vervolging ingesteld voor onder meer wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, mishandeling van zijn kinderen en seksueel misbruik van twee van zijn kinderen.
Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoeker. Daartoe is overwogen dat de vervolging van verzoeker niet langer gewenst is, omdat bij verzoeker sprake is van zodanige fysieke en cognitieve beperkingen dat hij niet in staat is om het strafproces te volgen dan wel in voldoende mate de eventuele gevolgen te doorzien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het voor verzoeker onmogelijk is om op een effectieve wijze in het strafproces te participeren en dat verzoeker met andere woorden niet in staat is om terecht te staan. Voortzetting van de strafzaak zou een schending opleveren van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De strafzaak tegen verzoeker is daarmee geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft bij de beslissing van 17 maart 2022 het verzoek als bedoeld in de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) afgewezen, omdat zij geen gronden van billijkheid aanwezig acht om het verzochte toe te wijzen. Daartoe is onder meer overwogen:
'De rechtbank is van oordeel dat gelet op de motivering in het hiervoor genoemde vonnis van 4 maart 2021 het beëindigen van de verdere vervolging enkel is gelegen in de persoon van verzoeker, te weten de geestelijke en fysieke beperkingen ten tijde van de vervolging en niet in de aan de voorlopige hechtenis ten grondslag gelegde ernstige bezwaren (en gronden) ter zake van de verdenking van strafbare feiten in de periode voorafgaand aan de vervolging. Ook ziet de rechtbank in de duur van de voorlopige hechtenis geen gronden van billijkheid om schadevergoeding toe te kennen. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank dat het beroep op artikel 16 Sv (schorsing van de vervolging) niet reeds op voorhand kans van slagen had en dat nadere rapportage door deskundigen en een descente noodzakelijk werd geacht. Ook daarin ziet de rechtbank geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen, temeer nu dit onderzoek voldoende voortvarend is verlopen'.
Standpunt verzoeker
Namens verzoeker is primair aangevoerd dat gelet op de geestelijke en fysieke gesteldheid van verzoeker (het onvermogen om meer te doen om de voorlopige hechtenis te doen beëindigen) en de duur van de procedure, gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen. De omstandigheid dat er sprake was van een (stevige) verdenking en het feit dat de rechtbank anderhalf jaar lang de ernstige bezwaren en gronden heeft aangenomen, leidt er niet zonder meer toe dat het schadevergoedingsverzoek moet worden afgewezen. Dit kan wellicht een factor zijn die wordt meegenomen in de beoordeling van de billijkheid, maar is op zichzelf onvoldoende om te stellen dat de gronden van billijkheid niet aanwezig zijn. Uit de opstelling of houding van verzoeker gedurende de preventieve hechtenis valt niet af te leiden dat verzoeker het voortduren van de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had. Verzoeker heeft meegewerkt aan het onderzoek door het Pieter Baan Centrum (PBC) en hij heeft de opsporing en/of het onderzoek niet bewust bemoeilijkt. Gerekend vanaf het moment dat de opdracht tot een opname in het PBC is bevolen, heeft het ongeveer 9,5 maand geduurd voordat er een Pro Justitia rapportage is uitgebracht. Nadat deze rapportage was uitgebracht heeft het nog een aantal maanden geduurd voordat verzoeker werd vrijgelaten. Het is niet aan verzoeker te wijten dat dit gehele onderzoek zo lang heeft geduurd. Sterker nog, als dit onderzoek voortvarender was verlopen zou de voorlopige hechtenis aanzienlijk korter hebben geduurd. Dit wordt ook ondersteund door het feit dat de voorlopige hechtenis uiteindelijk is beëindigd vanwege het horen van de deskundige en er een descente werd gehouden.
Mocht het hof van oordeel zijn dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor een volledige toewijzing van het verzochte bedrag, dan wordt subsidiair verzocht de gevraagde vergoeding te matigen tot de periode vanaf 26 oktober 2020 tot en met 4 maart 2021. Tijdens de laatste pro forma zitting op 26 oktober 2020 was het namelijk op grond van de Pro Justitia rapportage voor de hand liggend dat de zaak tot een niet-ontvankelijkheid zou leiden, in elk geval dat er geen verdere vervolging zou plaatsvinden. Desondanks heeft het nog ruim vier maanden geduurd voordat de voorlopige hechtenis van verzoeker werd beëindigd. Daarbij wordt erop gewezen dat de voorlopige hechtenis van de medeverdachte van verzoeker eind oktober 2020 is geschorst in verband met de lange duur van de voorlopige hechtenis. Indien het hof van oordeel is dat het nader horen van de deskundige en het houden van een descente noodzakelijk is geweest voor beëindiging van de voorlopige hechtenis, dan wordt opgemerkt dat dit onderzoek niet met voldoende voortvarendheid is verlopen. De rechtbank heeft het verzoek om een schadevergoeding toe te kennen dan ook ten onrechte (gedeeltelijk) afgewezen.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. De advocaat-generaal stelt voorop dat het niet een verwijtbare proceshouding van verzoeker is die in de weg staat aan het toekennen van een schadevergoeding. Voor het beantwoorden van de vraag of gronden van billijkheid aanwezig zijn om de verzochte vergoeding toe te wijzen moet gekeken worden naar de resterende verdenking en ook naar de gronden die ten grondslag lagen aan de voorlopige hechtenis. In deze zaak waren de zogenaamde 12-jaarsgrond en een geschokte rechtsorde in ernstige mate aanwezig. Er was wereldwijd belangstelling voor de zaak. Met betrekking tot het verwijt over de voortvarendheid wordt opgemerkt dat betrekkelijk kort, drie maanden na aanhouding van verzoeker, de opname in het PBC is bevolen. In verband met waarschijnlijk de wachttijd is het onderzoek zes maanden later aangevangen. Niet gezegd kan worden dat dit niet voortvarend is. Na afloop van het onderzoek in het PBC is het verzoek tot schorsing van de vervolging opnieuw ter sprake gekomen. Vervolgens heeft de rechtbank nader onderzoek door een deskundige en een descente noodzakelijk geacht om een gedegen afweging te maken. Dat de rechtbank tot het uiterste onderzoek wilde doen is niet meer dan redelijk. Een eerdere invrijheidstelling op grond van een onvolledig onderzoek zou leiden tot brede maatschappelijke verontwaardiging. Het vergt daarnaast enige planning om een descente te organiseren; de vaste combinatie van de rechtbank, de zaaksofficieren en de raadslieden moeten er bij aanwezig (kunnen) zijn. Het openbaar ministerie ziet dan ook niet in dat het onderzoek voortvarender had kunnen verlopen. De voorlopige hechtenis van verzoeker heeft al met al niet te lang geduurd.
Beoordeling hof
Het hof stelt vast dat het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank tijdig is ingediend.
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn (artikel 534 Sv). Dit betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten vergoeding als uitgangspunt heeft te gelden, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen.
In deze zaak werd verzoeker verdacht van een aantal zeer ernstige (strafbare) feiten, waaronder wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, mishandeling van zijn kinderen en seksueel misbruik van twee van zijn kinderen. Ten aanzien van de feiten bestonden ernstige bezwaren tegen verzoeker en was voor een deel sprake van feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en was sprake van een geschokte rechtsorde. Gronden die in zijn algemeenheid een lange(re) duur van de voorlopige hechtenis rechtvaardigen. Daar komt bij dat hier sprake was van een uitzonderlijke en unieke medische toestand van verzoeker. Zo was er uitgebreid onderzoek door deskundigen nodig om vast te (kunnen) stellen dat verzoeker in staat zou zijn de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. Mede gelet hierop acht het hof de totale duur van de voorlopige hechtenis in deze zaak niet uitzonderlijk lang. De stelling van de advocaten dat de voorlopige hechtenis van de medeverdachte van verzoeker in oktober 2020 is geschorst in verband met de lange duur van de voorlopige hechtenis, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat de rol van de medeverdachte een volstrekt andere is dan die van verzoeker, waardoor de weging van de gronden voor de voorlopige hechtenis ook anders zijn.
Hierboven al is weergegeven dat de strafzaak tegen verzoeker is geëindigd doordat de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, omdat verzoeker - kort gezegd - niet in staat is om terecht te staan. Dit betekent dat de strafzaak niet ten einde is gekomen vanwege gebrek aan bewijs.
In het geval dat een zaak is geëindigd anders dan door (onherroepelijke) vrijspraak, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer ook vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld inhoudt. Daarbij kan de rechter onder andere in aanmerking nemen de omstandigheid dat tegen de verzoeker een bepaalde mate van verdenking bestond.
Het hof is op basis van de stukken in het dossier en het onderzoek in raadkamer van oordeel dat verdere vervolging in de strafzaak onmiskenbaar tot een veroordeling van verzoeker zou hebben geleid, waarbij meer dan waarschijnlijk een straf zou zijn opgelegd die de al ondergane voorlopige hechtenis in deze zaak fors zou overschrijden. Het hof is van oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen voor de schade die verzoeker ten gevolge van de ondergane detentie heeft geleden. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in zoverre bevestigen.
Het hof overweegt verder dat de afwijzing van een verzoek als bedoeld in artikel 533 Sv niet vanzelfsprekend met zich brengt dat ook het verzoek tot vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en de behandeling van het verzoekschrift moet worden afgewezen. Een verzoek op grond van artikel 530 Sv moet worden afgewezen als gronden van billijkheid zich tegen toewijzing van het verzoek verzetten. Hiervan is naar het oordeel van het hof sprake als het voor verzoeker en zijn advocaat, op basis van de wet en/of bestendige rechtspraak, op voorhand volstrekt duidelijk had moeten zijn dat het verzoek als bedoeld in artikel 533 Sv zou worden afgewezen. Nu daarvan geen sprake is, acht het hof het billijk om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor gemaakte kosten voor het indienen en de behandeling van het verzoekschrift. Deze kosten kunnen worden vergoed overeenkomstig de ter zake geldende uitgangspunten, en wel tot een bedrag van € 680,- voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift in eerste aanleg en eveneens € 680,- voor de indiening en behandeling in hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek als bedoeld in artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering;
kent aan verzoeker [verzoeker] toe een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van
€ 1.360,00 (duizend driehonderdzestig euro);
bevestigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer [nummer] , ten name van Stichting Derdengelden Bakx en Snorn Strafrechtadvocaten , onder vermelding van dossiernummer [kenmerk] .
Aldus gegeven door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. P.W.J. Sekeris en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van E.J. Swart, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 12 april 2023 ter openbare zitting uitgesproken.