ECLI:NL:GHARL:2023:294

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
21-000317-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Culpoze veroorzaking van ontploffingen en brand door onzorgvuldig handelen tijdens graafwerkzaamheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een hoofdaannemer van rioleringswerkzaamheden, werd beschuldigd van het veroorzaken van ontploffingen en brand door onzorgvuldig handelen tijdens graafwerkzaamheden. De feiten dateren van 30 mei tot 3 juni 2016, toen tijdens graafwerkzaamheden nabij een rioolput een gasleiding werd beschadigd, wat leidde tot een gaslek en uiteindelijk tot meerdere ontploffingen en brand in de aangrenzende woningen. Het hof oordeelde dat de verdachte in aanmerkelijke mate onvoorzichtig had gehandeld, in strijd met de zorgplicht die op hem rustte volgens de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION). Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat de verdachte niet verwijtbaar had gehandeld en concludeerde dat er sprake was van schuld in de zin van artikel 158 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,-, waarvan € 20.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werden de vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. Het hof benadrukte de ernst van de gevolgen van het handelen van de verdachte, waarbij levensgevaar en schade aan meerdere woningen was ontstaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000317-22
Uitspraak d.d.: 16 januari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken
van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen - na verwijzing door het hof Amsterdam bij beslissing van
22 november 2021 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2020 met parketnummer 13-994070-17 in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [plaats 1] , [adres] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is - na verwijzing van de zaak door het hof Amsterdam - gewezen naar aanleiding van:
- het onderzoek op de terechtzitting van dit hof van 23 november 2022 en 16 januari 2023,
- het onderzoek op de terechtzitting van het hof Amsterdam van 14 september 2021 en
- het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg bij de rechtbank Amsterdam,
overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling ter zake van het primair tenlastegelegde tot een geldboete van € 40.000,-, waarvan € 20.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde 3] , nu gebleken is dat die vordering reeds is voldaan.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door [vertegenwoordiger verdachte] , vertegenwoordiger van verdachte, en haar raadsman, mr. D.P. Poppe, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
In verband met de leesbaarheid nummert het hof - evenals de rechtbank heeft gedaan - de in de tenlastelegging voorkomende gedachtestreepjes. Aldus gelezen is aan verdachte tenlastegelegd dat:
primairzij, op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode vanaf 30 mei 2016 tot en met 3 juni 2016, te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, voorafgaand aan en/of tijdens graafwerkzaamheden op de [straat 1] op of zeer nabij de plek waar een rioolput geplaatst moest worden
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig, in elk geval met aanmerkelijke verwaarlozing van de in dezen geboden zorgvuldigheid, heeft gehandeld en/of heeft nagelaten te handelen, aangezien zij, en/of haar mededader(s)
1. geen, in elk geval onvoldoende onderzoek heeft/hebben gedaan naar de aard van de
tijdens de werkzaamheden aangetroffen leidingen; en/of
2. geen (zogenaamde) thema- en/of detailkaarten (m.b.t. een aangetroffen onbekende
leiding heeft/hebben geraadpleegd; en/of
3. geen contact heeft/hebben opgenomen met de (juiste) netbeheerder van die leiding; en/of
4. ( vervolgens) een gasleiding als waterleiding heeft/hebben aangemerkt; en/of
5. deze leiding in de lengte heeft/hebben vrijgegraven; en/of
6. ( in strijd met het CROW250) met betrekking tot de onbekende leiding geen
beschermende maatregelen heeft/hebben genomen en/of niet met de
(graaf)werkzaamheden is/zijn gestopt; en/of
7. die (onbekende) leiding niet heeft/hebben omgelegd en/of heeft/hebben doen omleggen,
toen bleek dat die (onbekende) leiding lag op en/of zeer nabij de plek waar een rioolput
geplaatst moest worden; en/of
8. heeft/hebben besloten en/of toestemming heeft/hebben gegeven en/of heeft/hebben goed
gevonden om de te plaatsen rioolput in te korten, door het afzagen en/of verwijderen van
een of meer (rubberen) afdekring(en); en/of
9. die afgezaagde/ingekorte rioolput zeer nabij die leiding heeft/hebben geplaatst
10. die afgezaagde/ingekorte rioolput heeft/hebben afgedekt met een (betonnen) (put)deksel,
waarbij een/of meer openingen bij de aansluiting van die afgezaagde rioolput en
(put)deksel ontstonden en/of aanwezig waren; en/of
11. nadat bekend was dat genoemde onbekende leiding een gasleiding betrof, geen contact
heeft/hebben opgenomen met de (gas)netbeheerder; en/of
12. ( in strijd met het bestek) niet vooraf toestemming heeft/hebben gevraagd aan de
netbeheerder van de aangetroffen gasleiding om machinaal te graven binnen één meter
van de gasleiding; en/of
13. ( zeer) nabij die gasleiding machinaal heeft/hebben gegraven en/of gewerkt; en/of
14. met die graafmachine genoemde gasleiding heeft/hebben beschadigd, waardoor
gasuitstroom plaatsvond; en/of
15. ( in strijd met CROW250 aanbevolen methodiek) die (lekkende/beschadigde) gasleiding
heeft/hebben afgedekt met zand en/of een graafbak; en/of
16. ( in strijd met het CROW250) niet de brandweer en/of politie en/of andere hulpdienst(en)
over die gaslekkage heeft/hebben ingelicht en/of gewaarschuwd; en/of
17. niet, in elk geval niet adequaat heeft/hebben gereageerd op meldingen van gaslucht (in
woningen) door bewoners van de huizen gelegen aan de [straat 1] ; en/of
18. niet heeft/hebben gezorgd dat de bewoners van de huizen gelegen aan de [straat 1] de
woningen verlieten en/of dat de werknemers en/of bewoners en/of omstanders op
(50 meter) afstand bleven; en/of
19. ( in het geheel) geen voorzorgs- en/of veiligheidsmaatregelen genomen heeft/hebben;
waardoor het aan haar, verdachtes, en/of haar mededader(s) schuld te wijten is dat (vervolgens) een of meer ontploffing(en) heeft/hebben plaatsgevonden en/of brand is ontstaan in een of meer woning(en) gelegen aan de [straat 1] nummers [nummer 1] tot en met [nummer 2] ,
terwijl er gemeen gevaar voor (overige) woning(en) en de in die woning(en) aanwezige huisraad, in elk geval een/of meer goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer ander(en), te weten de op dat moment in of nabij die woning(en) aanwezige bewoner(s) en/of andere zich in of nabij die woning(en) bevindende perso(o)n(en), is ontstaan;
subsidiairzij, op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode vanaf 30 mei 2016 tot en met 3 juni 2016, te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, voorafgaand aan en/of tijdens graafwerkzaamheden op de [straat 1] op of zeer nabij de plek waar een rioolput geplaatst moest worden
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig, in elk geval met aanmerkelijke verwaarlozing van de in dezen geboden zorgvuldigheid, heeft gehandeld en/of heeft nagelaten te handelen, aangezien zij, en/of haar mededader(s)
1. geen, in elk geval onvoldoende onderzoek heeft/hebben gedaan naar de aard van de
tijdens de werkzaamheden aangetroffen leidingen; en/of
2. geen (zogenaamde) thema- en/of detailkaarten (m.b.t. een aangetroffen onbekende
leiding) heeft/hebben geraadpleegd; en/of
3. geen contact heeft/hebben opgenomen met de (juiste) netbeheerder van die leiding; en/of
4. ( vervolgens) een gasleiding als waterleiding heeft/hebben aangemerkt; en/of
5. deze leiding in de lengte heeft/hebben vrijgegraven; en/of
6. ( in strijd met het CROW250) met betrekking tot de onbekende leiding geen
beschermende maatregelen heeft/hebben genomen en/of niet met de
(graaf)werkzaamheden is/zijn gestopt; en/of
7. die (onbekende) leiding niet heeft/hebben omgelegd en/of heeft/hebben doen omleggen,
toen bleek dat die (onbekende) leiding lag op en/of zeer nabij de plek waar een rioolput
geplaatst moest worden; en/of
8. heeft/hebben besloten en/of toestemming heeft/hebben gegeven en/of heeft/hebben goed
gevonden om de te plaatsen rioolput in te korten, door het afzagen en/of verwijderen van
een of meer (rubberen) afdekring(en); en/of
9. die afgezaagde/ingekorte rioolput zeer nabij die leiding heeft/hebben geplaatst; en/of
10. die afgezaagde/ingekorte rioolput heeft/hebben afgedekt met een (betonnen) (put)deksel,
waarbij een/of meer openingen bij de aansluiting van die afgezaagde rioolput en
(put)deksel ontstonden en/of aanwezig waren; en/of
11. nadat bekend was dat genoemde onbekende leiding een gasleiding betrof, geen contact
heeft/hebben opgenomen met de (gas)netbeheerder; en/of
12. ( in strijd met het bestek) niet vooraf toestemming heeft/hebben gevraagd aan de
netbeheerder van de aangetroffen gasleiding om machinaal te graven binnen één meter
van de gasleiding; en/of
13. ( zeer) nabij die gasleiding machinaal heeft/hebben gegraven en/of gewerkt; en/of
14. met die graafmachine genoemde gasleiding heeft/hebben beschadigd, waardoor
gasuitstroom plaatsvond; en/of
15. ( in strijd met CROW250 aanbevolen methodiek) die (lekkende/beschadigde) gasleiding
heeft/hebben afgedekt met zand en/of een graafbak; en/of
16. ( in strijd met het CROW250) niet de brandweer en/of politie en/of andere hulpdienst(en)
over die gaslekkage heeft/hebben ingelicht en/of gewaarschuwd; en/of
17. niet, in elk geval niet adequaat heeft/hebben gereageerd op meldingen van gaslucht (in
woningen) door bewoners van de huizen gelegen aan de [straat 1] ; en/of
18. niet heeft/hebben gezorgd dat de bewoners van de huizen gelegen aan de [straat 1] de
woningen verlieten en/of dat de werknemers en/of bewoners en/of omstanders op
(50 meter) afstand bleven; en/of
19. ( in het geheel) geen voorzorgs- en/of veiligheidsmaatregelen genomen heeft/hebben;
waarna (op 3 juni 2016) een of meer ontploffing(en) heeft/hebben plaatsgevonden en/of brand is ontstaan in een of meer woning(en) gelegen aan de [straat 1] nummers [nummer 1] tot en met [nummer 2]
waardoor het aan haar, verdachtes, en/of haar mededader(s) schuld te wijten is dat als gevolg van die ontploffing en/of brand die woning(en) en/of gebouw(en) is/zijn vernield en/of beschadigd,
terwijl er gemeen gevaar voor (overige) woning(en) en de in die woning(en) aanwezige huisraad, in elk geval een/of meer goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer ander(en), te weten de op dat moment in of nabij die woning(en) aanwezige bewoner(s) en/of andere zich in of nabij die woning(en) bevindende perso(o)n(en), is ontstaan.
Nadere bewijsoverwegingen en bespreking gevoerde verweren ter zake van het primair tenlastegelegde
Vastgestelde feiten
Op grond van de door het hof gebezigde - in geval van cassatie in de aanvulling ex artikel 415, eerste lid, juncto artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering op te nemen - bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
In opdracht van de [medeverdachte 1] diende het rioolstelsel nabij de [straat 1] te [plaats 2] vervangen te worden. Voor deze rioleringswerkzaamheden moest onder meer een rioolput worden geplaatst in de grond ter hoogte van de kruising [straat 1] met de [straat 2] nabij de woning [straat 1] nummer [nummer 1] . Deze rioolput moest onder meer op de riolering van de woningen [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] worden aangesloten. Verdachte was de hoofdaannemer van deze rioleringswerkzaamheden. Door verdachte zijn hiervoor werknemers ingehuurd van [bedrijf 1] Deze werknemers hebben onder gezag van de werknemers van verdachte werkzaamheden uitgevoerd. Voor aanvang van de rioleringswerkzaamheden is een bestek opgemaakt tussen de [medeverdachte 1] als opdrachtgever en verdachte als hoofdaannemer. Het bestek is een overeenkomst tussen beide partijen waarin onder meer afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. In het bestek is afgesproken (dossierpagina 408) dat voor mechanisch graven binnen één meter van leidingen toestemming moet worden gevraagd aan de betreffende leidingbeheerder, in casu [rioolbeheerder] , rioolbeheerder in dienst van de [medeverdachte 1] . Hierbij moet leidingbeheerder [rioolbeheerder] toezien of de werkzaamheden worden uitgevoerd volgens de juiste voorschriften.
Op 30 mei 2016 zijn de werknemers gestart met het graven van een gat in de grond ter hoogte van genoemde kruising om de rioolput te kunnen plaatsen. Voorafgaand hieraan zijn ter plaatse door werknemers van verdachte, in de personen van [werknemer 1] en [werknemer 2] , proefsleuven gegraven om de exacte ligging van kabels en leidingen in de grond te kunnen vaststellen. Tijdens het graven op deze locatie werden leidingen in de grond waargenomen. Voordat men begon met het graven van deze proefsleuven, hadden de werknemers de beschikking over de klic-tekening betreffende de ligging van kabels en leidingen op deze graaflocatie. Deze tekening is op een geplastificeerd A4-tje afgedrukt. Het betrof een zogenaamde verzamelkaart. Hierop waren niet alleen alle kabels, maar ook alle leidingen zichtbaar. Hierdoor was deze kaart onoverzichtelijk. Tevens waren de diameters van de verschillende leidingen hierop moeilijk af te lezen. Nadat de aanwezige leidingen handmatig waren vrij gegraven, is met een graafmachine nabij deze leidingen een gat gegraven om hierin de kunststof rioolput te kunnen plaatsen. Tijdens het graven van genoemde proefsleuven kwamen [werknemer 2] en [werknemer 1] een leiding tegen vlak bij de plek waar de rioolput moest worden geplaatst. Zij wisten niet goed wat voor leiding dit was. Volgens de verklaringen van [werknemer 2] en [werknemer 1] stond op genoemde klic-tekening een waterleiding ingetekend. Zij zijn toen ervan uitgegaan met een waterleiding te maken te hebben. Toen de rioolput geplaatst zou worden, is door [werknemer 1] , [werknemer 2] en
[rioolbeheerder] vastgesteld dat de betreffende leiding erg dicht, namelijk binnen één meter, lag bij de te plaatsen rioolput. Hierop heeft [rioolbeheerder] , in de veronderstelling met een waterleiding te maken te hebben, contact opgenomen met het waterleidingsbedrijf [bedrijf 2] en dit bedrijf gevraagd hoe hiermee om te gaan. [rioolbeheerder] heeft deze leiding niet laten omleggen, omdat [bedrijf 2] als oplossing had aangegeven dat er een bescherming tussen de put en de leiding geplaatst kon worden, waardoor de werkzaamheden niet uitgesteld behoefden te worden (dossierpagina 159). Voordat de rioolput werd geplaatst, zijn er zogenaamde ballonen geplaatst in de rioolbuizen die op deze rioolput aangesloten moesten worden. Deze ballonnen moesten ten tijde van het plaatsen van de rioolput de toeleidende rioolbuizen zand- en waterdicht afsluiten. Tevens werd besloten de hoogte van de te plaatsen kunststof rioolput in te korten, zodat het betonnen deksel onder de betreffende, als waterleiding beschouwde, leiding doorgeplaatst kon worden. Deze rioolput was aan de bovenzijde voorzien van een rubberen afdichtring, die, nadat hierop het betonnen putdeksel was geplaatst, het riool zand- en waterdicht moest afsluiten. Bij het inkorten van de rioolput is deze rubberen afdichtring verwijderd. Hierdoor zijn er na het plaatsen van het betonnen deksel openingen tussen de rioolput en het putdeksel ontstaan, waardoor het riool niet meer zand- en waterdicht was. De rioolput kon op 30 mei 2016 nog niet op het riool van de woningen [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] worden aangesloten, omdat hulpstukken ontbraken om de rioolbuizen op de rioolput aan te kunnen sluiten.
Op 3 juni 2016 zijn genoemde hulpstukken geleverd en is de rioolput door de werknemers aangesloten op de riolering van de woningen [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] . Deze riolering liep dood ter hoogte van woning nummer [nummer 2] . Hierna hebben de werknemers de ballon in deze riolering verwijderd. Op dat moment stond de riolering van de woningen [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] in verbinding met de nieuw geplaatste rioolput. [werknemer 1] verklaart rond het moment van het uitgraven van de locatie waar een hulpstuk geplaatst moest worden, een gasleiding tegen te zijn gekomen, die gelet op de diameter overeen kwam met de leiding direct naast de rioolput waarvan eerder werd vermoed dat dit een waterleiding was. Tevens verklaart [werknemer 1] dat hij hierdoor het vermoeden kreeg dat deze leiding direct naast de rioolput een gasleiding betrof en geen waterleiding. Hierop zijn de werknemers doorgegaan met de mechanische werkzaamheden, zonder contact op te nemen met de netbeheerder van deze gasleiding, genaamd [medeverdachte 2] . De werknemers hebben geen toestemming gevraagd aan leidingbeheerder [rioolbeheerder] of zij binnen één meter van deze leiding machinaal verder mochten graven, terwijl dit wel vooraf in het bestek was overeengekomen. De werknemers hebben [rioolbeheerder] evenmin ingelicht over hun vaststelling dat de aangetroffen leiding vermoedelijk niet een waterleiding, maar een gasleiding betrof. Omstreeks 16:00 uur die dag heeft [werknemer 1] de machinist van de aanwezige graafmachine, [werknemer 3] , in dienst van [bedrijf 1] , opdracht gegeven het gat waar de rioolput in was geplaatst aan te vullen met zand. De werknemers van verdachte hebben [werknemer 3] niet over de nabijheid van de gasleiding bij de rioolput ingelicht. Bij deze werkzaamheden heeft [werknemer 3] op enig moment met de graafbak zand van het betonnen deksel van de rioolput afgeschraapt. Hierbij heeft hij met de punt van de graafbak de mof van de betreffende gasleiding direct naast deze rioolput geraakt waarbij die leiding is beschadigd. Direct hierop hoorden de werknemers gesis. Vervolgens hebben de werknemers deze beschadigde leiding afgedekt met zand en met de bak van de graafmachine. Hierop is de netbeheerder [medeverdachte 2] door [werknemer 2] gebeld met de melding van graafschade aan een gasleiding, waarbij een gaslek is ontstaan. In dat gesprek is aangegeven dat het lek is gedicht middels een “bak zand”. Er wordt niet vermeld dat het gaslek zich bevindt in de onmiddellijke nabijheid van een niet (geheel) afgesloten rioolput.
[medeverdachte 2] heeft naar aanleiding van genoemde melding niet de brandweer gebeld, maar een monteur naar de plaats van de gaslekkage gestuurd.
Na beschadiging van genoemde leiding werd er door meerdere bewoners in en bij de woningen aan de [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] een gaslucht geroken. Het gas heeft na het beschadigen van de leiding een weg kunnen vinden van de plek van de lekkage naar de direct hiernaast gelegen rioolput en het hiermee verbonden riool van de woningen aan de [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] . Hierbij is dit gas onder meer door de watersloten van het toilet en de wasbak de woningen binnengedrongen.
Op 3 juni 2016 omstreeks 17:45 uur arriveerde [monteur] , monteur van netbeheerder [medeverdachte 2] , naar aanleiding van voormelde melding van [werknemer 2] . Na aankomst heeft [monteur] de werknemers gevraagd of het gas het riool was ingelopen en heeft hij een gasmeting verricht in de direct naast de beschadigde gasleiding liggende rioolput. Hier heeft de monteur 85% volume gas gemeten. Hierop heeft de monteur meteen de brandweer gebeld. Vrijwel direct hierna hebben meerdere ontploffingen in de woningen gelegen aan de [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] plaatsgevonden waarna brand is uitgebroken. Als gevolg van de ontploffingen en brand zijn de woningen aan de [straat 1] [nummer 1] tot en met [nummer 2] verwoest of onherstelbaar beschadigd. Voorts waren in en nabij de betrokken woningen meerdere personen aanwezig.
graafwerkzaamheden
De raadsman heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de werknemers op het moment waarop de schade aan de gasleiding is ontstaan geen
graafwerkzaamheden verrichtten, omdat deze al waren uitgevoerd en feitelijk waren afgerond.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van het volgende. Gebleken is dat [werknemer 3] met de bak van de graafmachine zand van het betonnen deksel van de rioolput heeft afgeschraapt en dat hij daarbij met de punt van de graafbak de mof van de betreffende leiding direct naast deze rioolput heeft geraakt, waarbij die leiding is beschadigd. Nu deze rioolput in de ondergrond lag en [werknemer 3] deze werkzaamheid mechanisch verrichtte, voldeed deze handeling aan de definitie van graafwerkzaamheden als nader omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (hierna: WION), ten tijde van het tenlastegelegde luidende: “in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder graafwerkzaamheden: het mechanisch verrichten van werkzaamheden in de ondergrond”.
schuld
De raadsman heeft ter zitting van het hof voorts aangevoerd dat de primair tenlastegelegde schuldvariant als bedoeld in artikel 158 van het Wetboek van Strafrecht niet bewezen kan worden verklaard, nu de verdachte niet grovelijk noch in aanmerkelijke mate verwijtbaar heeft gehandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Om de vraag te beantwoorden wanneer sprake is van ontploffing en brand door schuld
moet gekeken worden naar de wet en jurisprudentie. Aan verdachte is primair overtreding van artikel 158 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) tenlastegelegd: het culpoos (door schuld) veroorzaken van brand, ontploffing of overstroming. Het gaat daarbij niet om de intentie (want het is een culpoos delict), maar juist om het gedrag zelf. Artikel 158 Sr stelt het gevaarzettend gedrag strafbaar. Er moet ook sprake zijn van (een van) de volgende gevolgen: gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel. Dit gevolg hoeft zich niet daadwerkelijk te hebben verwezenlijkt, maar moet wel te vrezen zijn geweest.
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel van artikel 158 Sr moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader moest anders handelen (verwijtbaarheid) en kon ook anders handelen (vermijdbaarheid). De beoordeling hiervan wordt bepaald door de manier waarop de schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de eventuele bijzondere hoedanigheid van degene aan wie het schuldverwijt wordt gemaakt. Uitgangspunt is dat het gedrag wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf ‘de normale mens’, maar er zijn gevallen waarin voor personen (of rechtspersonen, zoals in dit geval)
wegens hun bijzondere hoedanigheid hogere eisen aan hun kennis en bekwaamheid gesteld kunnen worden dan normaal het geval is. Het hof verwijst daarvoor naar het ten tijde van het primair tenlastegelegde geldende artikel 2 van de WION. Verder moeten de aard en de ernst van de gevolgen bij de beoordeling van de schuld buiten beschouwing worden gelaten, hoe dramatisch en omvangrijk dat gevolg ook is. Tot slot moet vast staan dat er een oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat tussen de gemaakte fout(en) en het gevaar, waarbij de redelijke toerekening een rol speelt.
Het hof is van oordeel dat op verdachte als hoofdaannemer bij het uitvoeren van de werkzaamheden ter plaatse, gelet op het bepaalde in artikel 2 van de WION, een bijzondere zorgplicht rust met name daar waar het gaat over het verrichten van werkzaamheden in de grond en wel om de volgende redenen.
Verdachte is als aannemer al geruime tijd werkzaam in onder meer de natte waterbouw. Hieronder valt het aannemen en uitvoeren van rioleringswerkzaamheden en graafwerkzaamheden. Dit blijkt mede uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel. Verdachte is een bedrijf dat gespecialiseerd is in het uitvoeren van riolerings- en graafwerkzaamheden. De WION stelt voorwaarden aan opdrachtgevers van grondwerkzaamheden en grondroerders die mechanische (graaf)werkzaamheden in de ondergrond verrichten. Het doel van de WION is het voorkomen van graafschade aan
ondergrondse kabels en leidingen. Omdat de graafwerkzaamheden binnen het project
[straat 1] door verdachte werden uitgevoerd, moet zij worden aangemerkt als de grondroerder. Artikel 2, tweede lid, van de WION verplicht de grondroerder dat hij graafwerkzaamheden op zorgvuldige wijze verricht. Naast de WION was de
CROW250-richtlijn ‘Graafschade voorkomen aan kabels en leidingen’ (hierna te noemen: de CROW250-richtlijn) van toepassing op de graafwerkzaamheden van het project
Grote Fok. Eén van de doelen van de CROW250-richtlijn is het voorkomen dat beschadigde netten (kabels en leidingen) gevaar voor personen of goederen opleveren en het voorkomen dat de schade onnodig groter wordt. Verdachte en de [medeverdachte 1] hebben in het
V&G-plan Ontwerpfase d.d. 9 maart 2016 (dossierpagina’s 445 t/m 463) de
CROW250-richtlijn (inmiddels vervangen door de CROW500) van toepassing verklaard op het renovatieproject (dossierpagina 455). [vertegenwoordiger verdachte] (directeur/eigenaar van verdachte) heeft bovendien verklaard dat hij bekend is met de CROW250-richtlijn en dat deze richtlijn jaarlijks werd behandeld tijdens verplichte 'toolbox' bijeenkomsten voor medewerkers van zijn bedrijf. Op basis van de WION en de CROW250-richtlijn rust op verdachte als uitvoerend bedrijf de verantwoordelijkheid om zorgvuldig graafwerkzaamheden te verrichten ter voorkoming van graafschade aan kabels en leidingen. Aan de verdachte kunnen en mogen dan ook zorgvuldigheidseisen worden gesteld met betrekking tot het uitvoeren van rioleringswerkzaamheden en graafwerkzaamheden in de grond.
Gelet op de hiervoor vermelde vastgestelde feiten overweegt het hof het navolgende.
Er was met betrekking tot dit project, gelet op het bestek/samenwerkingsovereenkomst, sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen medeverdachte de [medeverdachte 1] en verdachte.
Voor wat betreft de situatie op 30 mei 2016 werd door beide verdachten gezamenlijk ten onrechte vastgesteld dat een blootgelegde leiding een waterleiding zou zijn en niet een gasleiding. Aangezien men kon beschikken over betere informatie op grond waarvan wel vastgesteld kon worden dat het wel degelijk een gasleiding betrof, hebben zij beiden zeer onzorgvuldig gehandeld door die betere informatie toen niet te raadplegen.
Toen op de ochtend van 3 juni 2016 door werknemers van verdachte werd vastgesteld dat de betreffende leiding wel degelijk een gasleiding betrof, ontstond een geheel nieuwe situatie. Vanaf dat moment is door medewerkers van verdachte geheel eigenmachtig opgetreden en hebben zij niet de netbeheerder (medeverdachte) [medeverdachte 2] ingelicht, maar ook niet de (medeverdachte) [medeverdachte 1] en zijn zij zelfstandig doorgegaan met de werkzaamheden. Er was dus vanaf dat moment geen sprake meer van een nauwe en bewuste samenwerking tussen (medeverdachte) de [medeverdachte 1] en verdachte.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de gedachtestreepjes 1 tot en met 4, 6 en 8 tot en met 15 wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Van de overige gedachtestreepjes zal verdachte worden vrijgesproken.
Het hof stelt voorts vast dat in de periode van 30 mei 2016 tot en met 3 juni 2016 sprake is geweest van een opeenstapeling van onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig handelen door (werknemers van) verdachte. Op grond van artikel 2 van de WION rustte op verdachte de zorgplicht om de graafwerkzaamheden ter plaatse op zorgvuldige wijze te verrichten. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest. Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in aanmerkelijke mateniet alleen verwijtbaar, maar ook vermijdbaar, heeft gehandeld en dat er aldus sprake is van schuld in de zin van artikel 158 Sr. Het andersluidende verweer van de raadsman wordt verworpen.
Daarnaast is het hof van oordeel dat tevens sprake is van een causaal verband tussen het (niet) handelen van verdachte en het ingetreden gevolg, in die zin dat dit laatste in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend.
Tevens stelt het hof vast dat op grond van de vastgestelde feiten sprake was van gemeen gevaar voor goederen en personen.
Het hof acht niet bewezen dat sprake is van het tenlastegelegde medeplegen, reeds omdat beide medeverdachten bij heden eveneens gewezen arresten van het feit zijn vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode vanaf 30 mei 2016 tot en met 3 juni 2016, te [plaats 2] , voorafgaand aan en tijdens graafwerkzaamheden op de [straat 1] op of zeer nabij de plek waar een rioolput geplaatst moest worden aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig heeft gehandeld, aangezien zij
1. onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aard van de tijdens de werkzaamheden
aangetroffen leidingen en
2. geen zogenaamde themakaarten m.b.t. een aangetroffen onbekende leiding heeft
geraadpleegd en
3. geen contact heeft opgenomen met de juiste netbeheerder van die leiding en
4. een gasleiding als waterleiding heeft aangemerkt en
6. in strijd met de CROW250-richtlijn niet met de (graaf)werkzaamheden is gestopt en
8. heeft besloten en heeft goed gevonden om de te plaatsen rioolput in te korten, door het
afzagen en verwijderen van een rubberen afdekring en
9. die ingekorte rioolput zeer nabij die leiding heeft geplaatst en
10. die ingekorte rioolput heeft afgedekt met een betonnen putdeksel, waarbij openingen bij
de aansluiting van die afgezaagde rioolput en putdeksel ontstonden en
11. nadat bekend was dat genoemde leiding een gasleiding betrof, geen contact heeft
opgenomen met de gasnetbeheerder en
12. in strijd met het bestek niet vooraf toestemming heeft gevraagd aan de netbeheerder van
de aangetroffen gasleiding om machinaal te graven binnen één meter van de gasleiding
en
13. zeer nabij die gasleiding machinaal heeft gegraven en gewerkt en
14. met die graafmachine genoemde gasleiding heeft beschadigd, waardoor gasuitstroom
plaatsvond en
15. die beschadigde gasleiding heeft afgedekt met zand en een graafbak,
waardoor het aan haar, verdachtes, schuld te wijten is dat vervolgens ontploffingen hebben plaatsgevonden en brand is ontstaan in de woningen gelegen aan de [straat 1] nummers
[nummer 1] tot en met [nummer 2] ,
terwijl er gemeen gevaar voor woningen en de in die woningen aanwezige huisraad en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer ander(en), te weten de op dat moment in of nabij die woningen aanwezige bewoners en andere zich in of nabij die woningen bevindende personen, is ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
aan zijn schuld brand en ontploffingen te wijten zijn, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat
en
aan zijn schuld brand en ontploffingen te wijten zijn, terwijl daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan culpoze veroorzaking van ontploffingen en brand in een zestal aaneengesloten bewoonde woningen, zoals hiervoor in de nadere bewijsoverwegingen weergegeven.
Door het handelen van verdachte is niet alleen gevaar voor genoemde zes woningen en de in die woningen aanwezige huisraad, maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de op dat moment in of nabij die woningen aanwezige bewoners en andere zich in of nabij die woningen bevindende personen, ontstaan. Het mag een wonder genoemd worden dat er door de ontploffingen en brand geen (ernstige) gewonden of doden zijn gevallen.
Door aldus te handelen is verdachte onverantwoordelijk omgegaan met de veiligheid van personen en goederen van anderen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Uit de verklaringen van een aantal bewoners van genoemde woningen blijkt dat de ontploffingen en brand, waarvoor verdachte verantwoordelijk is, een diepe indruk op hen hebben gemaakt en voor grote onrust hebben gezorgd. Daarnaast hebben de ontploffingen en de brand enorme materiële schade veroorzaakt.
Op grond van het vorenstaande acht het hof de oplegging van de door de advocaat-generaal bij dit hof gevorderde geldboete van € 40.000,-, waarvan € 20.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, in beginsel passend en geboden. Deze straf was ook gevorderd door de advocaat-generaal bij het hof Amsterdam.
Daarnaast stelt het hof het volgende vast.
Uit het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat verdachte zowel vóór als ná de bewezenverklaarde feiten niet ter zake van enig strafbaar feit met justitie in aanraking is gekomen.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter zitting van dit hof verklaard dat verdachte een grote beoordelingsfout heeft gemaakt, dat verdachte daar spijt van heeft en dat dit incident nooit had mogen gebeuren. Naar het oordeel van het hof wekt de vertegenwoordiger van verdachte de oprechte indruk dat verdachte het kwalijke van haar handelen inziet. Daar komt bij dat gebleken is dat het handelen van verdachte niet is ingegeven om geldelijk gewin te kunnen genereren. Daarentegen heeft verdachte als gevolg van haar handelen wel grote kosten moeten maken.
Het hof is - alles afwegende en mede gelet op het lange tijdsverloop in de onderhavige zaak - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke geldboete van € 40.000,-, met een proeftijd van 2 jaren, een passende en geboden reactie vormt.
Het hof ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, reeds omdat de ernst van het bewezenverklaarde daarmee in onvoldoende mate tot uitdrukking komt.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
Nu met betrekking tot de in het dictum genoemde in beslag genomen voorwerpen geen (rechts)persoon als rechthebbende kan worden aangewezen, zal het hof met betrekking tot die voorwerpen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Gebleken is dat de benadeelde partij zich ter zake van het tenlastegelegde in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat haar vordering in eerste aanleg gedeeltelijk is toegewezen. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering gehandhaafd.
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vergoeding gevorderd voor materiële schade tot een bedrag van in totaal € 38.909,50, bestaande uit € 9.909,50, zoals nader vermeld en toegelicht in het verzoek tot schadevergoeding met bijlagen, en € 29.000,-, zoals nader ter zitting van de rechtbank Amsterdam aangevuld. Daarnaast heeft de benadeelde partij de wettelijke rente gevorderd vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Ter zitting van dit hof heeft de benadeelde nadere stukken van de door haar geleden materiële schade overgelegd, waarin deels andere bedragen ter zake van dezelfde posten alsmede bedragen ter zake van andere posten zijn genoemd dan in eerste aanleg gevorderd.
Van de kant van de verdachte is de gevorderde materiële schade uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. De raadsman heeft daartoe gesteld dat de vordering van de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd en dat de beoordeling van de vordering bovendien een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, gelet alleen al op de complexiteit en de hoeveelheid gevorderde posten. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat uit het zittingsproces-verbaal van het hof Amsterdam d.d. 21 september 2021 lijkt te volgen dat medeverdachte [medeverdachte 2] met deze benadeelde partij een schikking heeft getroffen, van welke schikking verdachte de inhoud niet kent, maar waarvan verdachte zich kan
voorstellen dat deze invloed heeft op de hoogte van de vordering van de benadeelde partij. In verband met het vorenstaande heeft de raadsman ter zitting van het hof de
niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering bepleit.
Het hof acht de gevorderde materiële schade onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd om daar thans een deugdelijk oordeel over te kunnen geven. Het hof heeft geconstateerd dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep bij dit hof afwijkt van het in eerste aanleg gevorderde, nu daarin deels andere bedragen ter zake van dezelfde posten alsmede bedragen ter zake van andere posten zijn genoemd dan in eerste aanleg gevorderd. Aanhouding van de behandeling levert naar het oordeel van het hof een zodanige onevenredige belasting van het strafgeding op dat deze vordering zich niet leent voor behandeling in het strafgeding.
Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient de benadeelde partij, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Gebleken is dat de benadeelde partij zich ter zake van het tenlastegelegde in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat zijn vordering in eerste aanleg geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vergoeding gevorderd voor materiële schade tot een bedrag van in totaal € 56.720,84, zoals nader vermeld in het verzoek tot schadevergoeding met bijlagen en nader toegelicht ter zitting van de rechtbank Amsterdam. Daarnaast heeft de benadeelde partij de wettelijke rente gevorderd vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Van de kant van de verdachte is de gevorderde materiële schade uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. De raadsman heeft daartoe gesteld dat de vordering van de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd en dat de beoordeling van de vordering bovendien een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, gelet alleen al op de complexiteit en de hoeveelheid gevorderde posten. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat uit het zittingsproces-verbaal van het hof Amsterdam d.d. 21 september 2021 lijkt te volgen dat medeverdachte [medeverdachte 2] met deze benadeelde partij een schikking heeft getroffen, van welke schikking verdachte de inhoud niet kent, maar waarvan verdachte zich kan
voorstellen dat deze invloed heeft op de hoogte van de vordering van de benadeelde partij. In verband het vorenstaande heeft de raadsman ter zitting van het hof de
niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in zijn vordering bepleit.
Het hof acht de gevorderde materiële schade onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd om daar thans een deugdelijk oordeel over te kunnen geven. Aanhouding van de behandeling levert naar het oordeel van het hof een zodanige onevenredige belasting van het strafgeding op dat deze vordering zich niet leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient de benadeelde partij, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Gebleken is dat de benadeelde partij zich ter zake van het tenlastegelegde in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat haar vordering in eerste aanleg geheel is toegewezen.
Derhalve duurt de voeging ter zake van haar gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vergoeding gevorderd voor immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,-, zoals nader vermeld en toegelicht in het verzoek tot schadevergoeding met bijlagen. Daarnaast heeft de benadeelde partij de wettelijke rente gevorderd vanaf het moment van het ontstaan van de schade en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu uit het onderzoek ter zitting van dit hof is gebleken dat de vordering van genoemde benadeelde partij inmiddels door een van de medeverdachten (de [medeverdachte 1] ) is betaald, is er geen belang meer bij de behandeling van deze vordering en een beslissing daarop, zodat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande dient de benadeelde partij, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51, 57 en 158 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan €
40.000,00 (veertigduizend euro).
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- twee delen van een gasleiding die middels de mof aan elkaar hebben gezeten, 16 cm.
doorsnee en grijs-geel van kleur;
- een deel van de mof;
- een deel van een gasleiding met hieraan bevestigd een deel van een mof.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. E. de Witt en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.A. Boersma, griffier,
en op 16 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.