ECLI:NL:GHARL:2023:2732

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
21-004209-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis brandstichting met levensgevaar en oplegging terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor opzettelijke brandstichting, waarbij levensgevaar voor anderen en gemeen gevaar voor goederen was te duchten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en de oplegging van straf en maatregel. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, met aftrek van het voorarrest, en ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege.

De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en een maatregel van gedragsbeïnvloeding. Het hof bevestigde de gevangenisstraf, maar oordeelde dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging noodzakelijk was vanwege de ernstige psychische problematiek van de verdachte. De verdachte had een geschiedenis van gewelddadig gedrag en er was een hoog recidivegevaar. Het hof oordeelde dat de stoornissen van de verdachte structureel waren en dat er een verband was tussen deze stoornissen en het bewezen verklaarde feit. De beslissing om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen was gebaseerd op de noodzaak om de veiligheid van anderen te waarborgen.

Het hof heeft de relevante wettelijke voorschriften toegepast en de beslissing is genomen in het belang van de maatschappij en de verdachte zelf. De totale duur van de terbeschikkingstelling kan vier jaren te boven gaan, gezien de ernst van het delict en de psychische problematiek van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004209-22
Uitspraak d.d.: 30 maart 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van
22 september 2022 met parketnummer 16-304389-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting (P.I.) [plaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. W.C. Alberts, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 september 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van gekwalificeerde brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van het voorarrest en met oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste wijze en op goede gronden heeft beslist ten aanzien van de vraag of het ten laste gelegde feit bewezen is, de vraag naar de strafbaarheid van de verdachte, de bewezenverklaring en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen. Het hof zal het vonnis dan ook in zoverre bevestigen.
Wat betreft de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en ten aanzien van de oplegging van de straf en maatregel zal het hof het vonnis vernietigen, nu het hof op deze punten tot een (deels) ander oordeel dan de rechtbank komt.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

In het vonnis van de rechtbank is het bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is’. In het vonnis van de rechtbank – dat op dit punt door het hof wordt bevestigd – is echter niet alleen bewezen verklaard dat van de brandstichting levensgevaar voor anderen te duchten was, maar ook dat daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Het hof zal de kwalificatie van het bewezenverklaarde daarom verbeteren, in die zin dat het bewezenverklaarde oplevert:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.

Oplegging van straf en maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Aan de voorwaarden voor oplegging van deze maatregel is voldaan, ondanks dat de deskundigen niet hebben kunnen vaststellen of en in hoeverre de vastgestelde stoornissen hebben doorgewerkt in het plegen van het feit. Gelet op de ernst en de structurele aard van de problematiek, die al jarenlang aanwezig is en die ook ten tijde van de brandstichting aanwezig was, is het aannemelijk dat er een verband is tussen de stoornissen en het gepleegde feit. Het beperken van het recidiverisico is enkel mogelijk in het kader van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De oplegging van een artikel 38z Sr-maatregel is onvoldoende, aangezien in dit kader geen dwang kan worden toegepast.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om een hogere gevangenisstraf op te leggen dan een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar zoals opgelegd door de rechtbank, temeer nu door de rechtbank ook een artikel 38z Sr-maatregel is opgelegd. De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft beslist geen maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege aan verdachte op te leggen.
Immers, niet zonder meer is komen vast te staan dat de problematiek van verdachte heeft bijgedragen aan het tenlastegelegde. Daarnaast is er geen indicatie voor behandeling in een verplicht kader. Verdachte is gemotiveerd om zich te laten behandelen bij [instelling] en wil met name graag met schematherapie aan de gang. Behandeling van verdachte kan gestalte krijgen binnen een artikel 38z Sv-maatregel. Verdachte is bereid zich aan eventuele voorwaarden te houden en heeft zich in het verleden begeleidbaar opgesteld. Hij zou zich ook kunnen vinden in een contactverbod met aangeefster als bijzondere voorwaarde.
Oordeel van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof grondt zijn beslissing over de op te leggen straf en maatregel – welke beide vrijheidsbeneming meebrengen – in het bijzonder op de hieronder weergegeven overwegingen.
Oplegging van gevangenisstraf
Verdachte heeft ogenschijnlijk uit het niets en zonder enige aanleiding opzettelijk brand gesticht in het chalet van aangeefster, nadat hij met haar daar de dag en avond had doorgebracht. In de loop van de avond ging verdachte even weg op de fiets van aangeefster om – zo zei hij tegen aangeefster – naar de supermarkt te gaan om daar pijnstillers te halen vanwege zijn oorpijn. Verdachte is echter naar een tankstation gefietst en heeft daar twee petflessen gevuld met benzine. Bij terugkomst bij het chalet heeft verdachte direct en zonder verder iets tegen aangeefster te zeggen de deur van het chalet op slot gedraaid en de twee flessen met benzine verspreid over de vloer leeggegooid, om er vervolgens een brandende aansteker althans open vuur bij te gooien. Er is direct een felle brand ontstaan met grote materiële schade tot gevolg. Het chalet van aangeefster is nagenoeg geheel afgebrand en er is schade ontstaan aan twee naastgelegen chalets. Bovendien is er een levensgevaarlijke situatie ontstaan voor aangeefster en voor de omwonenden. Een van de omwonenden heeft zich als gevolg van het inademen van rook onder medische behandeling moeten laten stellen. Het handelen van verdachte en de brandstichting moeten voor met name aangeefster maar ook voor de omwonenden een beangstigende ervaring zijn geweest.
Brandstichting is een zeer ernstig strafbaar feit. De ervaring leert dat slachtoffers van brandstichting soms nog langdurig met psychische klachten daarvan kampen. Daarnaast veroorzaken brandstichtingen als deze grote maatschappelijke onrust en een groot gevoel van onveiligheid in de samenleving in het algemeen en bij de direct omwonenden in het bijzonder. Het hof is van oordeel dat als reactie op een feit als het onderhavige in beginsel niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat uit een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 17 februari 2023 blijkt dat verdachte reeds meerdere keren onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten, waaronder een poging tot doodslag waarbij de aangeefster in deze zaak ook het slachtoffer was.
Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat – zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd – verdachte naar het oordeel van het hof verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van de bewezenverklaarde brandstichting en dat aan verdachte, naast een gevangenisstraf, tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Alles afwegende zal het hof aan de verdachte een straf opleggen die gelijk is aan de in eerste aanleg door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van het voorarrest.
Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Wat betreft de door het openbaar ministerie gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege stelt het hof voorop dat voor het opleggen van deze maatregel op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid, 37a en 37b Sr in ieder geval aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het strafbare feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel te behoren tot de in artikel 37a, eerste lid en onder 1, Sr nader vermelde specifieke misdrijven. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Tot slot kan de maatregel van terbeschikkingstelling enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines die de verdachte hebben onderzocht, waaronder een psychiater.
Wat betreft de in de onderhavige zaak opgemaakte gedragsdeskundige adviezen en het naar aanleiding daarvan opgemaakte reclasseringsadvies overweegt het hof het volgende.
Op 14 april 2022 heeft psycholoog M.G.H. van Willigenburg een Pro Justitia-rapportage opgemaakt. In de betreffende rapportage wordt geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline trekken. Daarnaast kan worden gesproken van een stoornis in het gebruik van cannabis en een ongespecificeerde schizofreniespectrum of andere psychotische stoornis. De genoemde stoornissen zijn structureel en waren dus ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Volgens de rapporteur kan niet worden bepaald of deze stoornissen de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het hem ten laste gelegde hebben beïnvloed. Door resterende onduidelijkheden ten aanzien van de diagnostiek en het psychisch functioneren van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde en door de grote tegenstrijdigheden in de delictscenario’s van aangeefster en verdachte kan geen op de pathologie toegesneden risicoprognose worden bepaald. Wel kan worden vastgesteld dat er veel historische risicofactoren zijn. Ook kan worden vastgesteld dat er voor de toekomst een flinke mate van onzekerheid blijft bestaan. Er is sprake van een delictpatroon ten aanzien van gewelddadig gedrag, meer in het bijzonder ten aanzien van gewelddadig gedrag richting aangeefster. Er lijkt slechts een beperkt aantal beschermende factoren aanwezig. De psycholoog heeft zich onthouden van een interventieadvies of advies over het forensisch kader van een eventuele behandeling.
Ter terechtzitting bij de rechtbank heeft de psycholoog in aanvulling op de rapportage verklaard dat er aanwijzingen zijn voor psychotische klachten en middelengebruik, maar dat dit door verdachte wordt ontkend en hij geen toestemming heeft gegeven om medische informatie op te vragen over zijn recente opnames. Het toestandsbeeld van verdachte is daarom niet volledig helder geworden en het is daarom moeilijk om tot goede diagnostiek te komen. Al met al is er sprake van een zorgelijk beeld, maar het is niet vast te stellen dat de vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek van verdachte heeft doorgewerkt in het aan hem ten laste gelegde delict. Er is daarom ook niets te zeggen over de risicoprognose.
Op 19 april 2022 heeft psychiater J.C. Laheij een Pro Justitia-rapportage opgemaakt. Geconcludeerd is in deze rapportage dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, antisociale en borderline trekken, een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotisch stoornis en een matige stoornis in het gebruik van cannabis. Tevens zijn er aanwijzingen voor problematisch gebruik van cocaïne en amfetamine. De genoemde stoornissen waren structureel aanwezig en daardoor is aannemelijk geworden dat deze stoornissen ook aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde. Of, en in welke mate de persoonlijkheidsproblematiek, het eventuele gebruik van middelen en/of de mogelijke aanwezigheid van psychotische symptomen verdachte op dat moment in zijn keuzevrijheid om te denken en te handelen hebben beïnvloed is echter niet te duiden. De vele vraagtekens over het functioneren van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde en het ontbreken van een delictscenario maken dat een gerichte individuele risicotaxatie toegespitst op de pathologie niet kan worden opgesteld. Een meer algemene risicotaxatie met betrekking tot geweldsrecidive op basis van historische, klinische en toekomstige risicofactoren laat zien dat er op de korte termijn een laag risico is, maar dat op de langere termijn rekening moet worden gehouden met een hoog risico. Er lijken daarbij weinig beschermende factoren aanwezig. Nu een eventuele doorwerking noch de mate van doorwerking van de stoornissen in het tenlastegelegde is vast te stellen en de vraagtekens resteren over het functioneren van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde, heeft ook de psychiater zich onthouden van een gericht interventie-advies en advies over een strafrechtelijk kader. Omdat geen zicht is gekomen op welke stoornis(sen) of factoren ten tijde van het tenlastegelegde relevant zijn geweest, is niet bekend welke problematiek behandeld dient te worden om het recidiverisico te verlagen. Opgemerkt wordt echter dat sprake is van complexe psychiatrische problematiek en dat het functioneren van verdachte afgaande op de medische informatie de laatste anderhalf jaar op zijn minst zorgelijk was. Verdachte is vanaf medio 2020 driemaal acuut opgenomen in een GGZ-instelling. Verdachte heeft zelf aangegeven een hulpvraag te hebben voor behandeling, maar het is onzeker of verdachte daadwerkelijk open zal staan voor een behandelaanbod op indicatie en niet is bekend of dit het recidiverisico zal kunnen verlagen.
Ter terechtzitting bij de rechtbank heeft de psychiater in aanvulling op de rapportage aangegeven dat wanneer verdachte op termijn vrij zal komen, zij het aannemelijk acht dat het recidiverisico zal toenemen naar hoog. Er zijn dan veel risicofactoren. De stoornissen die bij verdachte spelen behoeven volgens de psychiater op zichzelf een lang en intensief behandelingstraject.
In een – naar aanleiding van de gedragsdeskundige rapportages opgemaakt – rapport van
2 mei 2022 heeft de reclassering gerapporteerd dat het risico op recidive niet kan worden ingeschat, omdat verdachte het feit ontkent. Wel is er door de reclassering een risicotaxatie-instrument gebruikt (OXREC), dat geen rekening houdt met de ontkenning van verdachte, waaruit een algemeen recidiverisico van gemiddeld tot hoog en een gemiddelde kans op geweldsrecidive volgt. Indien verdachte schuldig wordt bevonden, schat de reclassering het risico op letselschade als hoog in. Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als gemiddeld. Verdachte heeft zich in het verleden aan de voorwaarden van zijn VI-toezicht en aan afspraken met de reclassering gehouden, maar de reclassering vraagt zich af of er destijds volledig zicht was op hoe het daadwerkelijk met verdachte ging omdat hij tijdens zijn VI-toezicht is gerecidiveerd.
Het hof verenigt zich in zoverre met de bevindingen uit de hierboven genoemde rapportages, dat op basis van de onderzoeken van psychiater Laheij en psycholoog Van Willigenburg door het hof wordt vastgesteld dat bij verdachte sprake is van ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, antisociale en borderline trekken, een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotisch stoornis en een matige stoornis in het gebruik van cannabis. Ook stelt het hof op basis van de onderzoeken van psychiater Laheij en psycholoog Van Willigenburg vast dat deze stoornissen structureel van aard zijn en dat zij ook ten tijde van het bewezen verklaarde feit bij verdachte aanwezig waren.
Ten aanzien van de vraag of de psychische problematiek van verdachte zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde hebben beïnvloed, hebben de deskundigen geen conclusies kunnen trekken. Dat is mede het gevolg van de (proces)houding van verdachte en de daaruit volgende onmogelijkheid voor de deskundigen om diepgang in de gesprekken met verdachte te krijgen en om daadwerkelijk inzicht te krijgen in de onderliggende oorzaken van het handelen van verdachte.
Het hof overweegt in dit verband dat doorwerking van de psychische problematiek van een verdachte in een door deze gepleegd strafbaar feit voor het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling geen vereiste is. In de onderhavige zaak komt het hof evenwel – deels op basis van door het hof zelf gemaakte overwegingen – tot het oordeel dat enig verband tussen de bij verdachte aanwezige stoornissen en het bewezen verklaarde feit wel aannemelijk is. In het kader van dit oordeel heeft het hof in de eerste plaats gelet op de ernst en de structurele aard van de stoornissen. In de tweede plaats heeft het hof gelet op de bij verdachte waar te nemen herhaling van ernstige geweldsmisdrijven die vooral gericht zijn op personen die een voorname rol in het leven van verdachte spelen, in het bijzonder aangeefster maar ook zijn eigen moeder. In de derde plaats kent het hof belang toe aan de volstrekte on-invoelbaarheid van het onderhavige delict, dat door verdachte gepleegd is zonder enige concrete en directe aanleiding.
De aannemelijkheid van enig verband tussen de bij verdachte aanwezige stoornissen en het bewezen verklaarde feit leidt het hof onder meer tot het - hierboven onder het kopje ‘Oplegging van gevangenisstraf’ reeds vermelde - oordeel dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het bewezenverklaarde.
In aanvulling op het voorgaande stelt het hof, deels op basis van de adviezen van de deskundigen maar deels ook op basis van het strafblad van verdachte, tevens vast dat sprake is van een hoog recidiverisico op nieuwe geweldsdelicten. Uit de levensloop en het strafblad van verdachte volgt dat al vanaf jonge leeftijd sprake is van problematisch en gewelddadig gedrag waarbij verdachte anderen schade berokkent of in gevaar brengt. Het hof ziet bij verdachte onder meer een patroon van geweld jegens vrouwen die dicht bij hem staan.
Gelet op de hierboven gedane vaststellingen, is het hof van oordeel dat het onbehandeld laten van de stoornissen van verdachte een groot en onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen met zich brengt.
Vanuit veiligheidsoogpunt acht het hof het onverantwoord dat de verdachte na het uitzitten van zijn gevangenisstraf onbehandeld terugkeert in de maatschappij. Voor het hof staat vast dat ter afwending van het recidivegevaar een klinische behandeling van verdachte in een hoog beveiligde setting nodig is. In dit verband is van belang dat verdachte na een eerdere detentie, waarbij hij diverse therapieën en trainingen heeft gevolgd, vrij snel is gerecidiveerd. Verdachte heeft in de betreffende periode zijn eigen plan getrokken bij het zoeken van hulp en is niet open geweest naar de reclassering over zijn hulpvraag en zijn toenemende achterdocht. Een verblijf na detentie bij de nieuwe vriendin van verdachte gecombineerd met ambulante behandeling zoals door verdachte is gewenst en waarvoor hij reeds enkele stappen heeft gezet, acht het hof onder meer om deze reden geen reële optie. Ook een andere zorgmaatregel of reclasseringstoezicht op basis van een artikel 38z Sr-maatregel acht het hof niet passend, nu het recidivegevaar en de veiligheidsrisico’s met het opleggen daarvan onvoldoende kunnen worden ondervangen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft psychiater Laheij verklaard dat de stoornissen die bij verdachte spelen op zichzelf een lang en intensief behandelingstraject behoeven. De ambulante behandeling die verdachte bezig is op te starten, waarbij verdachte met name wil inzetten op het volgen van schematherapie, acht het hof onvoldoende en ontoereikend voor de behandeling van de stoornissen van verdachte. Hoewel verdachte thans aangeeft bereid te zijn voorwaarden na te leven, was dit eerder niet volledig het geval en is zijn bereidheid mee te werken aan de Pro Justitie-rapportages in deze zaak beperkt geweest. Het hof heeft er onvoldoende vertrouwen in dat verdachte in staat zal zijn zich inderdaad te houden aan voorwaarden, wanneer voorwaarden die voor hem van belang worden geacht (bijvoorbeeld voorwaarden met betrekking tot een te volgen behandeling) afwijken zijn eigen ideeën en overtuigingen.
Concluderend is het hof van oordeel dat het terugdringen van het recidiverisico en de bescherming van de maatschappij niet anders kunnen plaatsvinden dan door middel van het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De terbeschikkingstelling met dwangverpleging biedt door de mogelijkheid van een individueel traject dat is toegesneden op de problematiek en stoornissen van verdachte – welk traject voor verdachte beschikbaar is voor zolang hij dit nodig heeft – de meeste waarborgen voor een optimale beperking van het recidiverisico en de beste setting voor de behandeling en begeleiding van verdachte.
Nu de bewezen verklaarde brandstichting een feit betreft ter zake waarvan op grond van artikel 37a, eerste lid en onder 1, Sr de maatregel van terbeschikkingstelling kan worden opgelegd en naar het oordeel van het hof sprake is van een zodanig recidivegevaar dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist, is voldaan aan alle vereisten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Het hof acht deze maatregel voor verdachte ook passend en geboden, zodat het hof de maatregel aan verdachte zal opleggen.
Het hof overweegt tot slot dat de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van brandstichting met levensgevaar voor anderen en met gemeen gevaar voor goederen. Dit is een geweldsmisdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom, gelet op artikel 38e Sr, een periode van vier jaren te boven gaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep wat betreft de beslissingen ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en de oplegging van straf en maatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Corthals, voorzitter,
mr. D.R. Sonneveldt en mr. I.C.E. Draisma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Valé, griffier,
en op 30 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.