ECLI:NL:GHARL:2023:270

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
200.303.028/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Retentierecht en hoger beroep inzake leaseovereenkomsten voor landbouwwerktuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de appellanten is ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Groningen, waarin de vorderingen van de verweerster, De Lage Landen Vendorlease B.V. (DLL), grotendeels zijn toegewezen. De appellanten, die zich beroepen op een retentierecht, hebben een aantal geleasete landbouwwerktuigen in hun bezit, maar DLL heeft deze werktuigen opgeëist na ontbinding van de leaseovereenkomsten. De kern van het geschil draait om de vraag of de appellanten zich op een retentierecht kunnen beroepen, gezien de niet-betaling van de erfpachtcanon door de erfpachter. Het hof oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt, omdat de juridische eigendom van de werktuigen bij DLL berust en de appellanten niet kunnen aantonen dat zij een retentierecht hebben. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.303.028/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8611941)
arrest van 10 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende in [woonplaats1] ,
2. [appellant2],
wonende in [woonplaats2] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
bij de kantonrechter: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. D.J. Kap, die kantoor houdt in Haren (Groningen),
tegen
De Lage Landen Vendorlease B.V.,
die is gevestigd in Eindhoven,
verweerster in hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
DLL,
advocaat: mr. A.R. Logtenberg, die kantoor houdt in Utrecht.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 6 juli 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 1 oktober 2021;
  • de memorie van grieven van 8 februari 2022 waarbij ook de eis is gewijzigd;
  • de memorie van antwoord van 19 april 2022;
  • het arrest van 31 mei 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 2 december 2022 is gehouden;
1.2
Vervolgens heeft het hof een datum voor het wijzen van arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat om het opvorderen door DLL van een aantal geleasete landbouwvoer- c.q. werktuigen die zich bevonden op het inmiddels aan [appellanten] toebehorend boerenbedrijf. [appellanten] beroepen zich op een retentierecht ter afwering van de vordering.
2.2
Bij de kantonrechter was het geschil meeromvattend. DLL had vorderingen ingesteld om de door haar als lessor aan een landbouwbedrijf beschikbaar gestelde bedrijfsmiddelen terug te vorderen dan wel de opbrengst daarvan na verkoop op te vorderen. Die vorderingen waren deels ook ingesteld tegen leden van de familie [naam1] , die de bedrijfsmiddelen van DLL hadden geleaset. [appellanten] hebben deze vordering bestreden, gesteld dat zij een pand- dan wel een retentierecht op deze goederen hadden en in reconventie verklaringen voor recht in die zin gevorderd, alsmede een vergoeding voor de kosten van een door hen aangestelde gerechtelijke bewaarder.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van DLL voor het grootste deel toegewezen en de vorderingen van [appellanten] afgewezen, waarbij [appellanten] in een deel van de proceskosten van DLL zijn veroordeeld. De vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen en zij zijn in de proceskosten in reconventie veroordeeld.
2.4
De bedoeling van het hoger beroep is dat wordt vastgesteld dat [appellanten] een retentierecht hadden op de drie bedrijfsmiddelen in kwestie en dat DLL de inmiddels gerealiseerde verkoopopbrengst daarvan aan [appellanten] betaalt.
2.5
Het hof oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal dat oordeel hierna toelichten, nadat eerst de voor dat oordeel relevante feiten zijn vastgesteld.

3.De feiten

3.1
Op 30 mei 2018 heeft DLL met [naam2] – die handelde onder de naam “Boomkwekerij [naam1] ” – (verder: [naam2] ) een financiële lease/ huurkoopovereenkomst gesloten op grond waarvan zij een Scania trekker (bouwjaar 2011) en een oplegger aan [naam2] beschikbaar heeft gesteld tegen betaling van een maandelijkse leaseprijs. [naam2] heeft een achterstand in de betalingen laten ontstaan.
3.2
Op 14 september 2018 heeft DLL met de, van de boomkwekerij te onderscheiden, maatschap waarin [naam2] met zijn ouders een akkerbouwbedrijf uitoefende in Bellingwolde een tweede financiële lease/ huurkoopovereenkomst gesloten die betrekking had op een nieuwe spuitmachine van het merk CHD. De aanschafwaarde van deze machine bedroeg € 95.000,- ex btw. De maatschap heeft een betalingsachterstand in de leasevergoeding laten ontstaan.
3.3
De bedrijven van [naam2] verkeerden in 2018 in zwaar weer. De Rabobank had de financiering opgezegd en eiste terugbetaling van de verstrekte leningen. De familie [naam1] had daarna het plan opgezet om de bedrijven te verkopen aan [appellanten] die vervolgens de onroerende zaken in erfpacht zou geven aan de daartoe opgerichte besloten vennootschap De Veenbouwte B.V. waarvan [naam2] de bestuurder was. De roerende zaken werden aan De Veenbouwte B.V. verkocht waarbij voor de koopsom een lening bij [appellanten] werd aangegaan, waarbij [appellanten] een pandrecht lieten vestigen op de verkochte roerende zaken. Aan dat plan is uitvoering gegeven op 8 oktober 2018. [appellanten] hebben ook een hypotheekrecht verkregen op het erfpachtrecht van De Veenbouwte B.V.
3.4
Op 25 juni 2019 is [naam2] failliet verklaard.
3.5
Op 10 oktober 2019 heeft DLL beide leaseovereenkomsten ontbonden en de trekker, oplegger en spuitmachine opgeëist.
3.6
Op 6 november 2019 hebben [appellanten] de koopovereenkomst met De Veenbouwte B.V. ontbonden en hebben zij beslag gelegd op de verpande en verhypothekeerde goederen. Op 20 november 2019 hebben zij een gerechtelijk bewaarder over de goederen doen aanstellen.
3.7
De Veenbouwte B.V. is op 3 december 2019 failliet verklaard. [appellanten] hebben het recht van erfpacht opgezegd en de boerderij met bijbehorende gronden zijn hun op
19 maart 2020 ter beschikking gesteld. De trekker, oplader en spuitmachine bevonden zich op deze onroerende zaak.
3.8
DLL heeft op 12 mei 2020 beslag gelegd op de trekker en de oplader en getracht dat te doen op de spuitmachine. [appellanten] hadden zich daarvoor al tegenover DLL op een retentierecht beroepen. De trekker en de oplegger zijn kort daarna verkocht (met toestemming van partijen) waarbij de verkoopopbrengst al bij de kantonrechter inzet van de procedure is geworden. De spuitmachine is op grond van het vonnis van de kantonrechter ook aan DLL afgegeven en is inmiddels eveneens verkocht.

4.Het oordeel van het hof

De vordering in hoger beroep
4.1
[appellanten] vorderen in hoger beroep, kort weergegeven, een verklaring voor recht dat zij zich op een retentierecht konden beroepen voor wat betreft de in geding zijnde bedrijfsmiddelen en dat de verkoopopbrengst van die bedrijfsmiddelen hun toekomt. Daarnaast vorderen zij een veroordeling van DLL om binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen arrest deze verkoopopbrengst te aan hen te voldoen.
4.2
Het hof zal recht doen op deze gewijzigde eis die op het juiste processuele tijdstip is ingesteld. DLL heeft tegen de wijziging geen bezwaar opgeworpen en het hof acht ook ambtshalve geen bezwaren daartegen aanwezig.
De juridische eigendom van de bedrijfsmiddelen.
4.3
Niet langer in geschil is dat de juridische eigendom van de trekker en oplegger bij DLL berust. Wel in geschil is of de spuitmachine die zich op het terrein van – thans – [appellanten] bevond, de spuitmachine is waarop de tweede leaseovereenkomst betrekking heeft.
4.4
CHD Eefting Landbouwspuitmachines B.V. (verder: CHD Eefting) heeft op
14 september 2018 een factuur verzonden aan DLL voor de levering van een getrokken CHD spuitmachine bestemd voor [naam1] in Bellingwolde met als omschrijving SN 1570 FG9139A. In de daarop betrekking hebbende leaseovereenkomst, door DLL ook op
14 september 2018 ondertekend (door de maatschap [naam1] al enige maanden daarvoor ondertekend, klaarblijkelijk bij de opdracht tot vervaardiging van de spuitmachine) is als chassisnummer opgenomen 1570, dat correspondeert met het nummer opgenomen in de omschrijving op de factuur. De spuitmachine die zich in maart 2020 op de boerderij van de maatschap bevond en die vervolgens na het vonnis is verkocht had als ingeslagen chassisnummer 1499. [appellanten] betwisten op die grond dat die spuitmachine eigendom was van DLL.
4.5
DLL heeft een verklaring overgelegd van [naam3] , werkzaam bij CHD Eefting, die heeft verklaard dat de spuitmachine die bij de maatschap is afgeleverd wel degelijk de machine met het bouwnummer 1570 was. De machine met het bouwnummer 1499 is aan een klant in Duitsland geleverd. [naam3] verklaart het verkeerde chassisnummer door een menselijke fout. Waarschijnlijk is volgens hem het typeplaatje van de machine met bouwnummer 1499 - die van hetzelfde type was - als voorbeeld gebruikt waarbij vergeten is om het nummer aan te passen. Dit typeplaatje is op de spuitmachine geplakt waarna het nummer van het typeplaatje is overgenomen en als chassisnummer in de machine is geslagen.
Het hof oordeelt op grond van de verklaring van [naam3] , die niet gemotiveerd door [appellanten] is betwist, dat voldoende aannemelijk is dat de maart 2020 aangetroffen spuitmachine de door CHD Eefting aan DLL geleverde spuitmachine betreft. [appellanten] hebben op de mondelinge behandeling bij het hof nog aangevoerd dat de aangetroffen machine mogelijk een leenmachine is, maar dit verdraagt zich niet met de feiten zoals die uit het dossier verder blijken. [naam2] had, in afwachting van de levering van de nieuwe spuitmachine in 2018 een machine in leen gekregen van CHD Eefting. Die machine is in Duitsland betrokken geweest bij een ongeval (met [naam2] als bestuurder), waarbij de leenmachine total loss is gereden. Op de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [naam2] verklaard dat hij de deuken in de in 2020 aangetroffen spuitmachine zelf heeft veroorzaakt.
[appellanten] hebben geen toereikend bewijsaanbod gedaan op het punt van het eigendomsrecht van DLL van de spuitmachine.
Grief 5 treft geen doel.
Het beroep op het retentierecht gaat niet op
4.6
[appellanten] beroepen zich in hoger beroep niet langer op een pandrecht, maar alleen nog op een retentierecht dat zij stellen te hebben op alle drie de bedrijfsmiddelen op grond van de niet-betaling van de erfpachtcanon door De Veenbouwte B.V. dan wel [naam2]
Als meest vergaande stelling voeren zij aan dat de erfpachter een soort bodemvoorrecht zou toekomen op allen zich op de onroerende zaak waarop het erfpachtrecht betrekking had bevindende onroerende zaken, naar analogie van het voorrecht van de verhuurder en verpachter zoals dat eertijds was geregeld in artikel 1186 BW (oud). Dit voorrecht is echter bij de inwerkingtreding van het nieuw burgerlijk wetboek in 1992 niet gehandhaafd, zodat deze stelling niet opgaat, aangezien de feiten waarop [appellanten] zich beroepen zich hebben afgespeeld in 2020. De vraag of ook de erfverpachter onder de werking van het oud BW een beroep kon doen op het verhuurdersprivilege kan verder onbesproken blijven.
4.7
De vraag of [appellanten] zich tegenover DLL, als eigenaar van de werktuigen, op hun retentierecht op grond van de niet-betaling van de canon door De Veenbouwte B.V./ [naam2] kunnen beroepen, moet beantwoord worden aan de hand van artikel 3:291 BW. In dat artikel wordt onderscheid gemaakt tussen derden die een jonger recht hebben (het eerste lid) en derden die een ouder recht hebben (het tweede lid).
Het beroep op het eerste lid dat [appellanten] hebben gedaan gaat niet op. Het retentierecht waarop zij zich beroepen kan pas zijn ontstaan nadat zij de bedrijfsmiddelen in hun macht hebben gekregen. Dat was pas het geval op 19 maart 2020 toen de boerderij met bijbehorende gronden waarop de bedrijfsmiddelen zich bevonden, aan hen ter beschikking was gesteld. Het eigendomsrecht van DLL van de bedrijfsmiddelen dateert van respectievelijk 30 mei 2018 en 14 september 2018, zodat het eigendomsrecht van DLL van oudere datum is dan het ontstaan van het retentierecht.
4.8
Op grond van het tweede lid van artikel 3:291 BW kunnen [appellanten] het retentierecht tegen een derde met een ouder recht alleen inroepen als er een voldoende verband bestaat tussen het vorderingsrecht van [appellanten] op De Veenbouwte B.V./ [naam2] uit de niet-betaling van de erfpachtcanon en de bedrijfsmiddelen.
Volgens [appellanten] was tenminste voor de spuitmachine aan dit vereiste voldaan omdat volgens haar de spuitmachine gezien moet worden als bestanddeel van het agrarisch bedrijf van de maatschap en daarmee onderdeel van het erfpachtrecht.
4.9
Het hof verwerpt dit standpunt. Een erfpachtrecht ziet, zoals artikel 5:85 BW dat omschrijft, op het houden en gebruiken van onroerende zaken. De spuitmachine is een roerende zaak die op meerdere bedrijven ingezet kan worden, zoals ook in de feiten van dit geschil blijkt, immers is [naam2] met de geleende, soortgelijke, spuitmachine bij een ongeval in Duitsland betrokken geweest. Dat voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf zoals de maatschap dat voerde de beschikbaarheid van een spuitmachine noodzakelijk was, maakt nog niet dat de spuitmachine daarmee een bestanddeel van de in erfpacht gegeven onroerende zaak is geworden. Het hof laat nog daar dat [appellanten] ook niet hebben gesteld dat zij de eigendom van de spuitmachine hebben verkregen. [naam2] heeft in eerste aanleg ook betoogd dat hij c.q. de maatschap de spuitmachine nooit aan [appellanten] hebben overgedragen. Op de lijst van overgedragen roerende zaken bij de verkoop door de maatschap van het landbouwbedrijf aan [appellanten] komt de spuitmachine niet voor.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten] dat de erfpachtovereenkomst betrekking had op de spuitmachine, zodat het beroep op artikel 3:291 lid 2 BW ten aanzien van de spuitmachine niet opgaat.
4.1
Voor de trekker en de oplegger – waarvoor [appellanten] niet hebben aangevoerd dat deze onder het erfpachtrecht vielen – geldt hetzelfde. [appellanten] hebben verder geen stellingen betrokken waarom zij tegenover DLL ten aanzien deze werktuigen zich op een retentierecht zouden kunnen beroepen. De verplichting om de erfpachtcanon te betalen houdt geen verband met de trekker en de oplegger.
4.11
[appellanten] kunnen zich tegenover DLL niet op een retentierecht op de werktuigen beroepen. De grieven 1 tot en met 4 die zien op het retentierecht treffen geen doel. Het hof gaat voorbij aan het aan het niet terzake dienende bewijsaanbod tot het horen van [appellanten] en de door hen aangestelde bewaarder als getuige.
De conclusie
4.12
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof gaat, gelet op wat partijen over de verkoopopbrengst van de werktuigen hebben verklaard, uit van tariefgroep IV van het liquidatietarief voor de hoogte van het salaris van de advocaat van DLL.
5.
De beslissing
Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van kantonrechter te Groningen van 6 juli 2021;
5.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van DLL
 € 5.610,- aan griffierecht
 € 4.062,- aan salaris van de advocaat van DLL (2 procespunten x appeltarief IV)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.3
veroordeelt [appellanten] in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden; een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
5.4
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, D.H. de Witte en M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
10 januari 2023.