ECLI:NL:GHARL:2023:2524

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
200.308.366/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing beslag en nakoming financiële afspraken uit echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de executoriale beslagen die door de vrouw op de bankrekeningen van de man waren gelegd, zijn opgeheven. De man en de vrouw zijn op 2 februari 2000 in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd en zijn op 30 augustus 2017 gescheiden. In het echtscheidingsconvenant zijn financiële afspraken gemaakt, waaronder de betaling van een uitkoopsom door de man aan de vrouw en de betaling van premies voor een kapitaalverzekering. De man heeft echter niet tijdig aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, wat heeft geleid tot de beslagen. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de vrouw niet gerechtigd was om executiemaatregelen te treffen, omdat de man een zwaarwegend belang had om gespreid te blijven betalen. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de vrouw veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.308.366/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 181900)
arrest van 21 maart 2023 in kort geding
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna
de vrouwte noemen,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna
de mante noemen,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 9 augustus 2022 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over. Naar aanleiding van dit arrest heeft op 27 februari 2023 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Mr. Hofstra heeft in een journaalbericht van 15 maart 2023 enkele opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Het hof zal het proces-verbaal lezen met inachtneming van deze opmerkingen.
Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De feiten

2.1
De man en de vrouw zijn op 2 februari 2000 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Van die beschikking maakt tevens deel uit het tussen partijen overeengekomen en door hen ondertekende echtscheidingsconvenant. Het huwelijk is op 26 september 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“ Artikel 5: LEVENSVERZEKERING/KAPITAALVERZEKERING
[…]
5.2
De tweede kapitaalverzekering loopt eveneens bij [naam1] met het polisnummer [nummer1] . […] Deze verzekering wordt toegedeeld aan de vrouw. De man heeft de premies ter zake deze verzekering na 1 januari 2016 voor de vrouw voldaan. De man heeft dienaangaande een vordering op de vrouw, welke is meegenomen onder artikel 12.3 van het onderhavige convenant.
Artikel 6: ONDERNEMING PRIMERA
6.2 […]
De man dient ter zake de onderneming een uitkoopsom aan de
vrouw te betalen van € 74.312,-. Conform artikel 18 van de akte van vennootschap onder firma betaalt de man de uitkoopsom in 10 gelijke jaarlijkse opeenvolgende termijnen aan de vrouw te vermeerderen met de wettelijke rente over de restantschuld. De restant uitkoopsom, conform artikel 13 van het onderhavige convenant, bedraagt
€ 28.930,09. De eerste termijn van € 2.893,09 dient voor 1 juli 2017 te zijn voldaan aan de vrouw. De daaropvolgende termijnen dienen steeds voor 1 juli te zijn voldaan aan de vrouw.
6.3 […]
Het volledig openstaande bedrag is direct opeisbaar indien de man in gebreke blijft met tijdige betaling van enige termijn vermeerderd met de wettelijke rente.
Artikel 12: OVERIGE VORDERINGEN VAN DE MAN OP DE VROUW
[…]
12.3 […]
De man heeft de premies ter zake de kapitaalverzekering [naam1] (artikel 5.2 onderhavig convenant), op naam van de vrouw, na 1 januari 2016 voor de vrouw voldaan. De man heeft dienaangaande een vordering op de vrouw van € 110,- per maand. Tot en met mei 2017 is dit een totaalbedrag van € 1.870,-. Derhalve dient de vrouw € 1.870,- terug te betalen aan de man. ”
2.3
De man heeft op 26 juni 2017, op 29 juni 2018 en op 1 juli 2019 voornoemde termijnbedragen van € 2.893,09 aan de vrouw voldaan.
2.4
De vóór 1 juli 2020 te betalen termijn van € 2.893,09 is door de man niet aan de vrouw voldaan.
2.5
In een e-mail van de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw van
7 augustus 2020 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ […]
Na mei 2017 heeft cliënt ook nog de premies ter zake van de kapitaalverzekering [naam1] betaald
zodat hij op het moment dat de verdeling plaatsvindt en de opbrengst van voornoemde polis aan uw cliënte wordt uitgekeerd, nog een vordering op haar heeft ten bedrage van 39 x € 110,--, derhalve € 4.290,--. Ook betaalde cliënt ten behoeve van uw cliënte maandelijks een bedrag van € 18,22 zijnde haar deel van de premie van de risicolevensverzekering. Gerekend vanaf
1 juni 2017 dient uw cliënte aan mijn cliënt nog een bedrag van € 1.100,58 te betalen.
Graag verneem ik van u of uw cliënte bereid is om het totaal verschuldigde bedrag van
€ 5.000,58 te betalen bij gelegenheid van de uitkering van de kapitaalverzekering [naam1] . Graag verneem ik van u binnen
10 dagen na dagtekeningvan deze brief. Mocht uw cliënte onverhoopt niet bereid zijn tot verrekening, dan ziet mijn cliënt aanleiding om haar in rechte te betrekken. ”
2.6
In een e-mail van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man van
17 augustus 2020 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ […]
Indien uw cliënt na mei 2017 tot en met heden nog steeds maandelijks de premie voor de
levensverzekering ad € 110,- per maand heeft voldaan voor cliënte dan zal dit inderdaad verrekend moeten worden. Wel ontvang ik graag van u bewijsstukken dat uw cliënt inderdaad deze maandelijkse betaling vanaf mei 2017 voor zijn rekening heeft genomen.
Voorts meldt u dat er sprake is van een risicoverzekering van € 18,22 per maand dat uw cliënt eveneens heeft voldaan voor cliënte. Deze risicoverzekering is bij cliënte niet bekend noch de maandelijks te betalen premie. Voorts is er in het echtscheidingsconvenant op dit punt ook niets vermeld. Graag ontvang ik van u bewijs aangaande deze risicoverzekering en het feit dat deze maandelijkse premie voor rekening van cliënte zou moeten komen.
Dan tot slot heeft cliënte mij aangegeven dat uw cliënt de jaarlijkse uitkoopsom (artikel 6.2 van het echtscheidingsconvenant) niet tijdig heeft voldaan. Hij had de termijn van € 2.893,09 voor 1 juli 2020 moeten hebben voldaan.
Bij deze het vriendelijke maar dringende verzoek om de € 2.893,09 alsnog
vóór 24 augustus a.s.over te maken op de bij uw cliënt bekende rekening van cliënte. Mocht tijdige betaling niet plaatsvinden dan zal alsnog de wettelijke rente per 1 juli 2020 tot heden in rekening worden gebracht bij uw cliënt. Immers, er is sprake van een fatale termijn waardoor uw cliënt van rechtswege in verzuim is. ”
2.7
De man heeft niet voldaan aan het verzoek om vóór 24 augustus 2020 alsnog het per
1 juli 2020 verschuldigde termijnbedrag van € 2.893,09 aan de vrouw te voldoen.
2.8
De vrouw heeft de door de man betaalde premies ter zake van de kapitaalverzekering [naam1] niet aan hem vergoed op het moment dat de polis tot uitkering kwam.
2.9
Bij beschikking van dit hof van 11 mei 2021 is vastgesteld dat de man met ingang van 26 september 2019 niet hoeft bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft in verband met te veel betaalde partneralimentatie een vordering op de vrouw gekregen van € 1.100,-.
2.1
In een e-mail van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man van 11 juni 2021 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ […]
Daarnaast heeft uw cliënt ter zake de uitkoopsom die hij aan cliënte dient te voldoen (in
totaal € 28.930,09) slechts tweemaal de deelbetalingen ter zake de uitkoopsom voldaan, te
weten op 29 juni 2018 en op 1 juli 2019. Uit de hierbij * overgelegde bankafschriften volgt dat uw cliënt onterecht hierbij opmerkt dat het om een tweede aflossing respectievelijk een derde aflossing gaat. Uw cliënt heeft slechts tweemaal de aflossing voldaan waarbij hij dus niet voor 1 juli 2017 de eerste aflossingstermijn heeft voldaan. Ook de betaling van 1 juli 2019 is te laat conform het echtscheidingsconvenant. Op grond van artikel 6.3 van het echtscheidingsconvenant is uw cliënt derhalve in gebreke met tijdige betaling van enige termijn. Dit betekent dan ook dat het openstaande bedrag direct opeisbaar is en dat de restantschuld vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente.
Het thans openstaande bedrag is € 23.143,91. Daar uw cliënt dus al vanaf 1 juli 2017 in gebreke is, is dit bedrag vermeerder met de wettelijke rente thans € 25.020,76.
Bij deze wordt uw cliënt derhalve verzocht en voor zover nodig gesommeerd om het bovenstaande bedrag binnen 14 dagen na heden aan cliënte te voldoen op de bij uw cliënt bekende bankrekening. Bij gebreke van tijdige betaling zal de vordering uit handen worden gegeven aan de deurwaarder om tot het incasseren van de vordering over te gaan. ”
2.11
In een e-mail van de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw van 16 juni 2021 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ […]
Anders dan uw cliënte meent heeft mijn cliënt wel degelijk in 2017 ook nog een aflossingstermijn betaald. Ter ondersteuning van het gestelde ontvangt u bijgaand bewijs van drie betalingen (
bijlage).
Daarnaast heeft mijn cliënt een vordering op uw cliënte van € 5.058,-- naast de € 1.100,--, te weten in totaal een bedrag van € 6.158,--. Dit betekent dat hij hetgeen hij aan uw cliënte had moeten betalen over 2020 en 2021 (respectievelijk de vierde en de vijfde aflossing), € 5.786,18 kan verrekenen met de vordering van € 6.158,--. Op de zesde aflossing kan hij in 2022 nog een bedrag van € 371,82 in mindering brengen. Voor de berekening van het bedrag van € 5.058,-- verwijs ik naar de mailwisseling van augustus 2020. ”
2.12
Op 29 juni 2021 heeft de man een bedrag van € 286,18 aan de vrouw voldaan.
2.13
Bij exploot van 10 november 2021 heeft de op verzoek van de vrouw ingeschakelde deurwaarder de man bevolen om binnen twee dagen te voldoen een bedrag van € 15.393,37, zijnde de afkoopsom ter hoogte van € 14.750,82, de rente (tot 9 november 2021) van
€ 508,83, de executiekosten van € 2,18 en de betekeningskosten van € 131,54.
2.14
De advocaat van de man heeft de deurwaarder bij e-mail van 17 november 2021 laten weten dat van een situatie als bedoeld in artikel 6.3 van het echtscheidingsconvenant geen sprake is en dat, indien de incasso wordt doorgezet, de kwestie via een executiegeschil aan de rechtbank zal worden voorgelegd en de vrouw aansprakelijk zal worden gehouden voor de schade die uit een eventueel beslag voortvloeit.
2.15
De deurwaarder heeft bij brief van 19 november 2021 het volgende aan de advocaat van de man bericht:
“ […]
In de bovengenoemde zaak kunnen wij u in antwoord op uw e-mail d.d. 17 november 2021 het
navolgende mededelen, zulks na overleg met eiseres en diens advocate mevrouw mr. Van der Pol.
De letterlijke reactie van eiseres is:

Feit is dat het convenant is gehecht aan de beschikking en daardoor een executoriale titel is. De termijn 2019 is door de heer [geïntimeerde] niet tijdig betaald en conform het convenant is het restant dan direct opeisbaar. Hier is geen speld tussen te krijgen.
Coulancehalve is ermee ingestemd om de vordering partneralimentatie en vordering premie levensverzekering te verrekenen. De andere premie die wordt gevorderd is nimmer onderdeel van de gerechtelijke procedure geweest. Deze vordering wordt betwist.
Kortom, de executie dient doorgezet te worden. De opeisbare vordering betreft een “keiharde” vordering die wat cliënte betreft niet voor onderhandeling vatbaar is”.
Onze opdracht is dan ook niet gewijzigd. De tenuitvoerlegging zal onverkort doorgezet moeten worden tenzij uw cliënt overgaat tot betaling van het per heden verschuldigde ad € 15.654,75. ”
2.16
Bij brief van 17 november 2021 heeft [de bank1] de man laten weten dat de deurwaarder executoriaal beslag heeft gelegd op de tegoeden die de man op dat moment heeft.
2.17
Bij brief van 20 december 2021 heeft [de bank2] de man laten weten dat de deurwaarder executoriaal beslag op zijn bankrekening heeft gelegd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De man heeft in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de executoriale beslagen op te heffen, dan wel de vrouw te veroordelen deze op te heffen, en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.3
De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij vonnis van 16 februari 2022 de beslagen opgeheven en de vrouw veroordeeld in de proces- en nakosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis van 16 februari 2022. Zij vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de man alsnog af te wijzen dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, waarbij de man tevens veroordeeld wordt tot:
- betaling van € 700,80 aan de vrouw ter zake de door haar voldane deurwaarderskosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag na afloop van voorgenoemde termijn;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en heeft gevorderd om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
I. het bestreden vonnis in kort geding wordt bekrachtigd;
II. de vordering van de vrouw ten bedrage van € 700,80 wordt afgewezen;
III. de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissingSpoedeisend belang

5.1
Het hof dient bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, na toewijzing daarvan door de voorzieningenrechter, ook in hoger beroep voor inwilliging in aanmerking komt, ambtshalve te beoordelen of de oorspronkelijk eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Indien dat niet (langer) het geval is, kan een in eerste aanleg gegeven beslissing, hoezeer ook naar de toenmalige stand van zaken gerechtvaardigd, in hoger beroep in beginsel niet worden bekrachtigd.
5.2
Een vordering strekkende tot het voorkomen van de uitvoering van een executoriaal beslag is naar zijn aard voldoende spoedeisend om behandeling en beslissing in kort geding te kunnen rechtvaardigen. Het spoedeisend belang is daarom naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep nog aanwezig.
Inhoudelijk
5.3
De man heeft in de onderhavige kort geding procedure opheffing van de door de vrouw gelegde executoriale beslagen gevorderd. De man heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 438 Rechtsvordering (Rv).
5.4
Het hof kan als executierechter slechts in deze executie ingrijpen indien (a) door de geëxecuteerde wordt aangetoond dat hij (al) aan het te executeren vonnis/de te executeren beschikking heeft voldaan, of (b) de executant zich door executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid omdat hij, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien door de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
5.5
Hoewel de man de termijn van 2019 een dag te laat heeft betaald, zijn partijen het er over eens - zo hebben zij ter zitting bij het hof bevestigd - dat dit niet meebrengt dat de resterende som daardoor ineens opeisbaar is geworden. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof verder gebleken dat de man de per 1 juli 2020 uit hoofde van artikel 6 lid 2 van het echtscheidingsconvenant verschuldigde betalingstermijn onbetaald heeft gelaten. Partijen twisten over de vraag of de restant uitkoopsom als gevolg daarvan wel ineens opeisbaar is geworden.
5.6
De man stelt dat hij de per 1 juli 2020 verschuldigde termijn heeft verrekend met zijn vordering op de vrouw in verband met door hem voor haar na mei 2017 betaalde premies voor de kapitaalverzekering bij [naam1] met polisnummer [nummer1] (verder ook: de kapitaalverzekering bij [naam1] ).
5.7
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man niet tijdig vóór 1 juli 2020 de jaarlijkse termijnbetaling heeft gedaan en dat de later door haar geaccepteerde verrekening onverlet laat dat de op grond van het echtscheidingsconvenant verschuldigde restant uitkoopsom op grond van artikel 6 lid 3 van het echtscheidingsconvenant ineens opeisbaar is geworden en dus door haar mag worden geïncasseerd.
5.8
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat gewezen echtelieden in een door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding tot elkaar staan en in dat kader ook bij de uitvoering van hun echtscheidingsconvenant rekening dienen te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen en verwachtingen. Bij de beantwoording van de vraag wat de eisen van redelijkheid en billijkheid voor partijen meebrengen komt mede betekenis toe aan algemeen erkende rechtsbeginselen, in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken (artikel 3:12 Burgerlijk Wetboek). Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 en artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek).
5.9
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de – aan de hypothecaire geldlening van partijen gekoppelde – kapitaalverzekering bij [naam1] wordt toegedeeld aan de vrouw en dat de man, omdat hij de premies van die kapitaalverzekering na 1 januari 2016 voor de vrouw heeft voldaan, een vordering op de vrouw heeft van € 110,- per maand. Partijen hebben die vordering tot en met mei 2017 vastgesteld op een bedrag van
€ 1.870,- en zijn overeengekomen dat de vrouw € 1.870,- moet terugbetalen aan de man.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de man ook na mei 2017 de premie voor de kapitaalverzekering bij [naam1] is blijven voldoen. De verdeling en levering van de voormalige echtelijke woning aan de man liet aanvankelijk nog op zich wachten – volgens de man ook vanwege de partneralimentatieverplichting die hij toen nog had jegens de vrouw, en waarvoor hij in weerwil van gemaakte afspraken een procedure heeft moesten starten om deze aangepast te krijgen – en is uiteindelijk in september 2020 gerealiseerd.
5.11
Het hof acht het, deze feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, aannemelijk dat aan de zijde van de man geen sprake was van enige onwil toen hij besloot om de per
1 juli 2020 verschuldigde betalingstermijn niet aan de vrouw te betalen. Bij de man lijkt veeleer de gedachte te hebben voorgezeten dat hij de bedragen die hij na mei 2017 voor de vrouw aan premie voor de kapitaalverzekering bij [naam1] had betaald – en die inmiddels waren opgelopen tot een bedrag dat hoger was dan de per 1 juli 2020 door hem verschuldigde betalingstermijn – kon verrekenen met de vordering van de vrouw op hem, en het hof acht die gedachte niet onbegrijpelijk. Weliswaar heeft de man zijn vordering pas in de e-mail van 7 augustus 2020 aan de orde gesteld, maar in het echtscheidingsconvenant was al opgenomen dat de man ter zake van de premies voor de kapitaalverzekering bij [naam1] een vordering heeft op de vrouw van € 110,- per maand, zij het dat slechts voor de periode tot mei 2017 een totaalbedrag was vastgesteld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de vrouw in de e-mail van 17 augustus 2020 akkoord is gegaan met het voorstel van de man om zijn vordering vanuit de uitkering van de kapitaalverzekering bij [naam1] aan hem te voldoen, maar dat zij het bedrag vervolgens na ontvangst van de uitkering niet aan hem heeft voldaan. Daaruit kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat verrekening van de vordering van de man uit hoofde van de premies voor de kapitaalverzekering bij [naam1] kennelijk ook wat de vrouw betreft akkoord was, zoals ook wordt bevestigd in de brief van de deurwaarder aan de advocaat van de man van
19 november 2021. Gebleken is verder dat partijen de betalingsregeling destijds in het convenant hebben opgenomen, omdat de man niet in staat was om de uitkoopsom ineens te voldoen. De continuïteit van zijn onderneming zou daarmee in gevaar komen. In het licht van die door beide partijen erkende ratio achter de overeengekomen betalingsregeling, had en heeft de man een zwaarwegend belang om gespreid te mogen blijven betalen. Van de zijde van de vrouw is daar slechts tegenover gesteld dat zij hoopt binnenkort over zelfstandige woonruimte te zullen beschikken en dat zij dan geld nodig heeft om deze woning in te richten. Ook heeft de vrouw ter zitting aangevoerd dat zij boos was omdat de man als gevolg van de onder 2.9 genoemde beschikking geen alimentatie meer hoefde te betalen. Deze door de vrouw genoemde belangen wegen minder zwaar dan het door de man gestelde belang.
5.12
In aanmerking nemend al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof voorlopig van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, het beroep van de vrouw op de onmiddellijke opeisbaarheid afstuit op de onder 5.8 genoemde beperkende werking van redelijkheid en billijkheid en dat de vrouw dus niet gerechtigd is geweest executiemaatregelen jegens de man te treffen.
5.13
Dat betekent dat ook het hof tot het oordeel komt dat de door de vrouw ten laste van de man gelegde executoriale beslagen moeten worden opgeheven. Het bestreden vonnis zal daarom, onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd.
De proceskosten
5.14
De vrouw heeft gevorderd om de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties en de kosten van een eventueel opnieuw te leggen executoriaal beslag. De man heeft gevorderd om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5.15
De hoofdregel van artikel 237 juncto artikel 353 Rv luidt dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten wordt veroordeeld. De tweede volzin van lid 1 van artikel 237 biedt de rechter evenwel de mogelijkheid om de proceskosten geheel of gedeeltelijk te compenseren, onder meer in zaken tussen ex-echtgenoten en indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.
5.16
Het hof ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel van artikel 237 Rv dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. Het hof zal de beslissing van de voorzieningenrechter op dit punt bekrachtigen en zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5.17
De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 343,- aan verschotten (griffierecht
)en € 2.366,- aan geliquideerd salaris van de advocaat van de man (2 procespunten x tarief II).
5.18
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt, onder verbetering van gronden, het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 16 februari 2022;
veroordeelt de vrouw tot betaling van de volgende proceskosten van de man in hoger beroep:
- € 343,- aan griffierecht;
- € 2.366,- aan salaris van de advocaat van de man (2 procespunten x appeltarief II),
te vermeerderen met nakosten;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, P.S. Bakker en J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 maart 2023.