ECLI:NL:GHARL:2023:2252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
21-003958-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor openlijke geweldpleging met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor openlijke geweldpleging. De Hoge Raad had de zaak terugverwezen naar het hof na een eerdere uitspraak op 20 september 2022. De verdachte, geboren in 2000, was eerder door de rechtbank Midden-Nederland op 13 december 2019 veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en 40 dagen jeugddetentie, waarvan een deel voorwaardelijk. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de straf verlaagd naar een taakstraf van 30 uren, rekening houdend met het tijdsverloop en de rol van de verdachte in het geweldsdelict. De zaak betreft een incident op 14 september 2018, waarbij de verdachte deel uitmaakte van een groep jongens die geweld pleegde tegen een slachtoffer, wat resulteerde in letsel. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij beoordeeld, die een schadevergoeding van € 10.967,27 had gevorderd. Het hof heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 2.052,93, waarbij het slachtoffer niet-ontvankelijk werd verklaard in het overige deel van de vordering. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het delict, de omstandigheden van de verdachte en de schade die het slachtoffer heeft geleden. Het hof heeft de wettelijke voorschriften toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003958-22
Uitspraak d.d.: 14 maart 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 september 2022 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2019 met parketnummer 16-194045-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D.R. Kops, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de verdachte wegens openlijke geweldpleging, gepleegd tegen
[slachtoffer] , veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het gaat om de strafoplegging en de beslissing op de vordering benadeelde partij. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Wel zal het hof het vonnis met verbetering van de gronden bevestigen.

Verbetering van gronden

Het hof constateert dat de rechtbank heeft overwogen dat [verdachte] tijdens de zitting bij de rechtbank, op 29 november 2019, heeft verklaard dat hij degene is die in het dossier wordt aangeduid als BE6. Aangezien dit niet uit het proces-verbaal van de terechtzitting van
29 november 2019 blijkt, zal het hof deze verklaring niet als bewijsmiddel gebruiken.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2023 heeft verdachte wel verklaard dat hij de persoon is die als verdachte BE6 in het dossier is aangemerkt. Het hof zal deze verklaring daarom wel als bewijsmiddel gebruiken.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht om een taakstraf van 60 uren, waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft onder andere vanwege het tijdsverloop en de beperkte rol van [verdachte] in het geheel, gevraagd om bij een bewezenverklaring slechts een voorwaardelijke straf op te leggen. Als het hof daar niet in mee zou willen gaan, is subsidiair gevraagd om enkel een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen, waarbij de eerder opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van 40 uren volgens de raadsman dan wel gematigd zou moeten worden.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op 14 september 2018 is er bij de [locatie] door een groep jongens geweld gepleegd tegen [slachtoffer] . Bij die [slachtoffer] is er als gevolg van dit geweld letsel ontstaan in de vorm van een gebroken arm en meerdere beurse plekken op zijn lichaam. Verdachte valt te verwijten dat hij deel uit heeft gemaakt van de groep jongens die hem dit heeft aangedaan. Hoewel zijn rol misschien als wat beperkter aan te merken valt in vergelijking met de rol van de andere jongens, heeft verdachte wel een wezenlijke bijdrage geleverd aan het geweld en het hof hoopt dat verdachte zich in het vervolg zal onttrekken aan dit soort groepsgedrag.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 16 januari 2023 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit.
Het rechterlijke oriëntatiepunt voor straftoemeting bij openlijke geweldpleging gericht tegen personen is bij jeugdigen (per feit) gesteld op een taakstraf voor de duur van 40 uur.
Sinds het plegen van het feit is er al ruim 4,5 jaar verstreken. Verdachte is inmiddels 22 jaar oud en de Raad voor de Kinderbescherming heeft in een brief van 4 januari 2023 gerapporteerd dat zij geen meerwaarde meer zien in een nieuw onderzoek. Verdachte heeft aangegeven dat hij de jongens van het feit waarvan hij nu wordt verdacht niet meer ziet en dat hij zijn leven op orde heeft. Zo zit hij in het laatste jaar van zijn studie maatschappelijke zorg en wil hij uiteindelijk jongeren gaan begeleiden. Hij woont bij zijn ouders en dat gaat goed.
Ondanks het feit dat het goed lijkt te gaan met verdachte, is het hof van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van hetgeen is bewezenverklaard, niet kan worden volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. Verdachte zal een taakstraf moeten verrichten. Vanwege het aanzienlijke tijdsverloop sinds de veroordeling in eerste aanleg, zal deze taakstraf lager zijn dan in eerste instantie door de rechtbank is opgelegd en als uitgangspunt geldt bij dit soort zaken. Alles afwegend acht het hof een taakstraf van 30 uren passend en geboden. Verdachte heeft na zijn aanhouding drie dagen op het politiebureau doorgebracht en deze tijd zal van de taakstraf worden afgetrokken. Dit betekent dat hij nog 24 uur moet werken. Als hij dit niet doet, zal deze taakstraf worden omgezet naar 12 dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De vordering
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.967,27. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.539,70. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden toegewezen tot een bedrag van € 2.052,93 met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft € 500,- van het gevorderde bedrag afgetrokken in verband met de eigen schuld van het slachtoffer, maar de advocaat-generaal kan zich daar niet in vinden. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering, omdat er te veel vragen blijven bestaan over de gederfde inkomsten.
Standpunt van de verdediging
De advocaat heeft bepleit dat de vordering niet is gehandhaafd in hoger beroep, aangezien er een terugwijzing van de Hoge Raad heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft beslist dat de zaak opnieuw moet worden berecht en afgedaan en daarom is de procedure in hoger beroep in zijn geheel opnieuw aangevangen. Na de terugwijzing heeft de benadeelde partij niet meer aangegeven de vordering te willen handhaven. Voor wat betreft het deel dat dan nog aan de orde zou zijn, te weten het bedrag dat door de rechtbank is toegewezen, heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Indien het hof aanneemt dat de vordering wel is gehandhaafd en van oordeel is dat er geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer, heeft de raadsman verzocht om een bedrag toe te wijzen zoals door de advocaat-generaal is voorgesteld, te weten een bedrag van € 2.052,93. Voor het overige bestaat er te veel onduidelijkheid over de gederfde inkomsten en dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Naar het oordeel van het hof heeft de terugwijzing van de Hoge Raad niet tot gevolg dat deze wens tot handhaving is komen te vervallen, aangezien de stand van het onderzoek voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting hetzelfde is gebleven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het aannemelijk is geworden dat het slachtoffer schade heeft geleden voor het eigen risico (€ 885,-), de stressbal (€ 8,99), de zalf (€ 7,95) en de immateriële schade (€ 1.150,-). Deze schadeposten zijn ook voldoende onderbouwd. Wat betreft de medicijnen zullen alleen de kosten voor de paracetamol (€ 0,99) worden toegewezen. In totaal zal dus een bedrag van € 2.052,93 worden toegewezen. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om dit bedrag met 25 procent te verminderen vanwege ‘eigen schuld’ van het slachtoffer.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het gedeelte van de vordering dat ziet op de oscillococcinum. Het hof ziet namelijk geen verband tussen de openlijke geweldpleging en het gebruik van dit medicijn, omdat het een medicijn tegen griep betreft.
De benadeelde partij zal ook niet-ontvankelijk worden verklaard in het gedeelte van de vordering dat ziet op het verlies van inkomsten, omdat deze schadepost onvoldoende is onderbouwd. De offertes die als bijlage bij het schadeonderbouwingsformulier zijn gevoegd, zijn naar het oordeel van het hof niet duidelijk genoeg om daaraan de conclusie te verbinden dat de benadeelde partij voor € 4.215,83 aan schade heeft geleden door gederfde inkomsten.
Voor de kosten van de ossilococcinum en de gederfde inkomsten kan de benadeelde partij dus niet in haar vordering worden ontvangen. Zij kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte is op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek samen met zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk voor de schade en dus tot vergoeding daarvan gehouden, behalve voor zover de schade al door één of meer mededaders is vergoed.
De vordering zal dus hoofdelijk worden toegewezen, met toepassing van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. Omdat verdachte ten tijde van de openlijke geweldpleging nog minderjarig was, zal er in het kader van de schadevergoedingsmaatregel geen gijzeling worden bepaald.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77m, 77n en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagenhechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.052,93 (tweeduizend tweeënvijftig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 902,93 (negenhonderdtwee euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 1.150,00 (duizend honderdvijftig euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.052,93 (tweeduizend tweeënvijftig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit
€ 902,93 (negenhonderdtwee euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 1.150,00 (duizend honderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 14 september 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. O.G. Schuur en mr. J.H. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Leeuwen, griffier,
en op 14 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.