ECLI:NL:GHARL:2023:2224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.305.118
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na beëindiging van de samenlevingsrelatie en de rechtsgeldigheid van een samenlevingscontract

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling na de beëindiging van een samenlevingsrelatie tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De partijen hebben van 2002 tot begin 2016 een affectieve relatie gehad en hebben gedurende deze periode samengewoond. In 2004 heeft [geïntimeerde] een lening verstrekt aan [appellant] voor de aankoop van een pand. Daarnaast hebben zij in 2009 een samenlevingscontract gesloten waarin onder andere afspraken zijn gemaakt over de kosten van de huishouding en vergoedingsrechten. Na de beëindiging van hun relatie zijn er geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling, waarbij [appellant] vorderingen heeft ingesteld tegen [geïntimeerde] voor bedragen die hij meent te vorderen op basis van onverschuldigde betalingen en de afspraken in het samenlevingscontract. De rechtbank heeft in eerste aanleg enkele vorderingen van [appellant] afgewezen en een vordering toegewezen. In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de rechtbank bestreden en zijn vorderingen gewijzigd. Het hof heeft geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van een huurovereenkomst tussen partijen en dat [appellant] recht heeft op terugbetaling van de door hem betaalde bedragen. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] toegewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de afwijzing van enkele vorderingen. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.305.118
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 238793)
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.J.H. Zwiers,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.L.V. de Jong.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 21 juni 2022 en 13 september
2022 hier over, met correctie voor wat betreft onder 1. van het arrest van 21 juni 2022 waar is vermeld het vonnis van 17 juni 2021 en bedoeld is 17 juni 2020.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 februari 2022 en het stuk dat ten behoeve hiervan is ingezonden, te weten:
- de akte vermeerdering van eis in principaal hoger beroep, van het overleggen waarvan akte is verleend.
Mr. Zwiers en mr. De Jong hebben tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd.
1.3
De man heeft de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.13. van het vonnis van 29 september 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis). Deze feiten zijn hierna voor de leesbaarheid van dit arrest nogmaals opgenomen en deels aangevuld.
2.2
[appellant] en [geïntimeerde] hebben van 2002 tot eind 2015/ begin 2016 een affectieve relatie gehad. Tijdens hun affectieve relatie hebben zij geruime tijd samengewoond: eerst aan de [adres1] te [woonplaats1] (hierna: [adres1] ), in eigendom bij [geïntimeerde] , en vanaf
18 november 2011 aan de [adres2] te [plaats1] (hierna: [adres2] ).
2.3
[appellant] is enig (beherend) vennoot van [appellant] c.v.
2.4
In 2004 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] € 91.028 geleend ten behoeve van de aankoop door [appellant] van een pand aan de [adres3] te [woonplaats1] .
2.5
Op 4 juni 2009 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een samenlevingscontract gesloten dat, aldus de Considerans, ingaat met ingang van heden (hof: 4 juni 2009). In dit contract is opgenomen:
“(…)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 3
1. De kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 van het Burgerlijk Wetboek waaronder begrepen: (…)
b.de kosten van huisvesting, waaronder mede verstaan de rente van de lening of kredieten bestemd voor de financiering van de door beide partijen gezamenlijk bewoonde woning, worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van partijen naar evenredigheid daarvan. Indien en voor zover gemelde inkomens niet toereikend zijn, is iedere partij gehouden uit en naar evenredigheid van haar netto-inkomen uit vermogen en zonodig uit en naar evenredigheid van haar netto-vermogen het tekort aan te vullen.
(…)
7. De partij die in enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan haar aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere partij.
Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen vijf jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd.”
VERGOEDINGEN
Artikel 4
1.
Partijen zijn, voor zover in deze overeenkomst niet anders bepaald, verplicht aan
elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van de andere partij, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar behoudens het hierna bepaalde.
2.
Indien een partij ter zake van de aankoop van een door partijen gezamenlijk bewoonde of te bewonen woning in het (uit eigen middelen) te financieren bedrag meer heeft bijgedragen dan op grond waarvan zij jegens de andere partij – gelet op de verhouding waarin partijen tot de eigendom van de desbetreffende woning gerechtigd (zullen) zijn – gehouden is, dan is de aldus voor die partij ontstane vordering renteloos en eerst opeisbaar bij het einde van de gemeenschappelijke huishouding en voorts ingeval van faillissement van de schuldenaar, bij zijn aanvrage tot surséance van betaling of wettelijke schuldsanering, bij ondercuratelestelling van – of boedelafstand door de schuldenaar, bij inbeslagneming van enig goed van de schuldenaar en bij eigendomsoverdracht van de hiervoor bedoelde woning.
(…)”
2.6
Op 1 oktober 2009 hebben partijen een koopakte getekend waarbij zij verklaren dat op 11 augustus 2009 een koopovereenkomst is gesloten voor de aankoop van de woning [adres2] voor een bedrag van € 368.000. Levering van de woning heeft aan [geïntimeerde] plaatsgevonden op 5 januari 2010. Voor de hypothecaire geldlening van
€ 495.400 zijn [appellant] en [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk. Met dit bedrag is de koopprijs en (een deel van) de verbouwing betaald.
2.7
Op 3 november 2015 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] € 100.000 overgemaakt.
2.8
Op 22 december 2015 heeft [appellant] een deel van de hypothecaire geldleningen, waaronder die gevestigd op [adres1] en [adres2] , (deels) afgelost. De (overige) hypotheken heeft [appellant] geherfinancierd bij [de bank1] te [plaats2] voor een bedrag van € 875.000 met [adres1] en [adres2] als onderpand. De schuld van € 875.000 bestaat nog steeds.
2.9
Op 22 december 2015 heeft [geïntimeerde] € 50.000 aan [appellant] geleend.
2.1
Vanaf 1 januari 2016 tot begin 2019 is er maandelijks € 1.500 overgemaakt van bankrekeningnummer [nummer1] naar [geïntimeerde] op rekeningnummer [nummer2] , in totaal € 55.500.
2.11
Op 18 mei 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een e-mail gestuurd over de financiële afwikkeling van hun relatie.
2.12
In 2019 is een deel van het perceel en de woning [adres2] verkocht voor € 330.000. De resterende hypothecaire geldlening van € 129.388,02 is afgelost en na aftrek van de kosten is de overwaarde van
€ 200.298,75 aan [geïntimeerde] overgemaakt.
2.13
Het andere deel van het perceel [adres2] is afgesplitst en is eind 2019 als bouwkavel door [geïntimeerde] verkocht voor € 272.000.
2.14
De bankrekening met nummer [nummer3] is een privé-rekening van [appellant] , de bankrekening met nummer [nummer4] betreft een Internet Zakenrekening van
[appellant] c.v. en de bankrekening met nummer [nummer5] is een en/of rekening van partijen (geweest).

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, onder uitvoerbaar bij voorraad verklaring, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van:
1. € 53.598,43,
2. € 344.675,18,
3. € 63.308,24, en
4. € 132.926,44,
gevorderd.
3.2
[geïntimeerde] heeft de vorderingen in conventie betwist en een vordering in reconventie ingesteld.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2021 in conventie, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring, de vorderingen onder 1, 3 en 4 afgewezen en vordering onder 2 toegewezen tot een bedrag van € 154.409,56 en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 154.409,56, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2019, de vordering in reconventie afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
[appellant] bestrijdt in hoger beroep het vonnis van 29 september 2021 met tien grieven (I tot en met X) en biedt bewijs aan. [appellant] vordert dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigt en opnieuw rechtdoende,
1. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan hem van € 49.642, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 15 oktober 2019 tot en met de dag van de algehele voldoening, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
2. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan hem van € 308.819,12, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 15 oktober 2019 tot en met de dag van de algehele voldoening, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
3. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan hem van € 132.926,44, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 15 oktober 2019 tot en met de dag van de algehele voldoening, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
4. alles met verwijzing van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief de kosten van de (conservatoire) beslaglegging en vermeerderd met de nakosten.
4.2
[geïntimeerde] voert verweer en is op haar beurt met een grief (grief I) in incidenteel hoger beroep gekomen en biedt bewijs aan. [geïntimeerde] vordert dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt ten aanzien van de beslissing onder 4.1. en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] slechts toe te wijzen tot een bedrag van € 70.434,66 en [appellant] veroordeelt in de kosten van beide instanties.
4.3
[appellant] concludeert tot ongegrond verklaring van het incidenteel hoger beroep, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring en veroordeling van de [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

procesrechtelijk
5.1
[appellant] heeft bij akte vermeerdering van eis in principaal hoger beroep zijn vordering onder 2. (zie rov. 4.1) gewijzigd/vermeerderd, in die zin dat hij vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van € 320.789,18, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 15 oktober 2019 tot en met de dag van de algehele voldoening.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Duidelijk is dat [appellant] van meet af aan het bedrag van € 320.789,18 heeft gevorderd en dat blijkt ook uit het fundamentum petendi van de memorie van grieven. Van een wijziging van koers of een standpunt dat afwijkt van eerder ingenomen standpunt is dan ook geen sprake. Ter zake van de vordering van [appellant] zal daarom recht worden gedaan op de gewijzigde eis in principaal hoger beroep.
inhoudelijk
5.2
In deze zaak is het volgende van belang. [appellant] en [geïntimeerde] hebben van 2002 tot eind 2015/begin 2016 een relatie met elkaar gehad. Zij zijn verwikkeld in een procedure over de financiële afwikkeling na beëindiging van hun relatie. In hoger beroep resteren drie vorderingen van [appellant] ; de oorspronkelijke in eerste aanleg gevorderde vorderingen 1, 3 en 4. Voor wat betreft de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het onder 3 gevorderde hebben beide partijen hoger beroep ingesteld.
grieven I tot en met III
5.3
De eerste vordering ziet op de vraag of er al dan niet sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen. [appellant] heeft in 2004 het pand aan de [adres3] op eigen naam in [woonplaats1] gekocht en geleverd gekregen. De totale koopsom bedroeg 379.000. Voor de aankoop van dit pand heeft [appellant] een bedrag van € 91.028 van [geïntimeerde] geleend. Kort na de koop van dit pand is [geïntimeerde] haar onderneming “ [naam1] ” in dit pand gaan exploiteren. Dit heeft geduurd tot 2007. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] sowieso het volledige geleende bedrag aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald met de betaling als bedoeld in rechtsoverweging 2.7. [appellant] meent echter dat hij bij de terugbetaling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [geïntimeerde] te betalen huur, zodat hij om die reden nog geld van [geïntimeerde] krijgt. [appellant] beroept zich op onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [appellant] moet [geïntimeerde] het te veel betaalde, € 49.642, aan hem terugbetalen.
5.4
[geïntimeerde] betwist dit en voert verweer. Volgens haar is er nimmer sprake geweest van een huurovereenkomst. De vordering moet dan ook worden afgewezen en het bestreden vonnis moet op dit onderdeel worden bekrachtigd.
5.5
Anders dan [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat er wel sprake was van een huurovereenkomst. Het hof overweegt daartoe als volgt. Volgens [appellant] was sprake van een mondelinge huurovereenkomst. Dat er sprake is geweest van een huurovereenkomst is boekhoudkundig ook als zodanig in de jaarcijfers van [naam1] verwerkt. Waar [geïntimeerde] stelt dat zij geen huur verschuldigd was, strookt dit niet met haar jaarcijfers. [appellant] heeft aan [geïntimeerde] met zijn aflossingen van het van [geïntimeerde] geleende bedrag van € 91.028, door middel van jaarlijks verrekende huur (het tegen elkaar wegstrepen van voor [geïntimeerde] verschuldigde huur en voor [appellant] verschuldigde aflossingen op de schuld) een bedrag van € 49.642 te veel aan [geïntimeerde] terugbetaald.
5.6
Verder heeft [appellant] bij memorie van grieven als productie 22 twee verklaringen van respectievelijk 17 augustus 2020 en 8 januari 2022 van de accountant [naam2] in het geding gebracht waarin hij als volgt op 17 augustus 2020 verklaart:
“De jaarrekening van [naam1] van 2004 tot en met 2007 is destijds door ons samengesteld. Hierbij is jaarlijks de stand van de lening gemuteerd met de huurpenningen en de verschuldigde rente en opgenomen in de jaarrekening van [naam1] . Deze bedragen zijn door [naam3] Accountants gebruikt bij het samenstellen van de aangifte Inkomstenbelasting.”
Voorts verklaart [naam2] op 8 januari 2022:

Jaarlijks werd er rente berekend over deze lening en deze werd verrekend met de huurpenningen. In de jaarrekeningen van [naam1] zijn de rentebaten, huurpenningen en stand van de lening zichtbaar. De jaarrekeningen zijn destijds door mij aan mevrouw [geïntimeerde] verstrekt. Desbetreffende dossierstukken en kopie jaarrekeningen heb ik wel in mijn archief zitten. Deze mag ik echter niet zonder toestemming van mevrouw [geïntimeerde] aan u verstrekken.”
Voorts schrijft [naam2] dat hij een opstelling heeft gemaakt na de beëindiging van de relatie van partijen. Met die opstelling heeft de man naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat op de lening met verrekening van huur in 2004 € 31.500 is afgelost, in 2005 met verrekening van huur € 18.000 is afgelost en in 2006 met verrekening van huur € 10.500 is afgelost. Uit voormelde verklaringen en uit de stukken leidt het hof af dat er sprake is geweest van een huurovereenkomst. Aan de essentialia is voldaan, immers het pand van [appellant] werd door [geïntimeerde] gebruikt als winkelruimte ten behoeve van haar onderneming. Zoals hiervoor reeds overwogen blijkt uit genoemde verklaringen dat in de jaarstukken van de drogisterij de huurpenningen werden verrekend met de aflossingen van de schuld van de man aan [geïntimeerde] . In dat licht moet het standpunt van [geïntimeerde] , dat geen sprake was van een huurovereenkomst, als onvoldoende onderbouwd worden aangemerkt. Dit geldt temeer nu uit de verklaring van [naam2] blijkt dat de jaarstukken met toestemming van [geïntimeerde] kunnen worden overgelegd. [geïntimeerde] heeft tot op heden die toestemming niet gegeven. De rekensom van [appellant] , van het deel dat hij als onverschuldigd heeft betaald, is door [geïntimeerde] inhoudelijk niet betwist.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] tegenover de betwisting van [geïntimeerde] voldoende onderbouwd dat hij een vordering op haar heeft uit hoofde van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek, nu er zonder rechtsgrond een betaling althans verrekening heeft plaatsgevonden.
5.8
[geïntimeerde] biedt bewijs aan. Haar broer, de heer [naam4] , heeft reeds een schriftelijke verklaring opgesteld en deze is als bewijs ingebracht. [geïntimeerde] meent dat haar broer nader kan verklaren over de vermeende huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] en ook kan hij toelichten waarom herfinanciering is aangegaan. Het hof passeert dit bewijsaanbod. In de schriftelijke verklaring van de heer [naam4] van 19 augustus 2020 schrijft hij niet meer dan dat [appellant] hem heeft gezegd dat [geïntimeerde] “in ieder geval 2 huizen eraan overhoudt” indien het mis zou gaan met de plannen van [appellant] . Verder verklaart hij over de “alimentatie” die in hoger beroep niet aan de orde is. Verder rept hij in zijn verklaring niet over de huurbetalingen en de verwerking daarvan in de jaarstukken. Omdat in het aanbod om de broer te horen verder niet wordt uitgelegd waarover hij kan verklaren met betrekking tot de huur en de verwerking daarvan in de jaarstukken, heeft [geïntimeerde] in hoger beroep onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te komen.
5.9
De grieven over dit punt van [appellant] slagen. Het hof zal beslissen dat [geïntimeerde] een bedrag van € 49.642, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 17 oktober 2019 (datum van betekening van de inleidende dagvaarding) tot en met de dag van de algehele voldoening, aan [appellant] moet voldoen.
grieven IV tot en met IX in principaal hoger beroep en grief I in incidenteel hoger beroep
5.1
De tweede vordering van [appellant] ziet op het deel van de vordering dat door de rechtbank is afgewezen en gaat over het door [appellant] aangewende bedrag van € 308.819,17 voor de aflossing van de hypotheek ten behoeve van de [adres1] en [adres2] en – zoals bij vermeerdering/wijziging van eis is gesteld – de betaling van € 11.970,01. [appellant] vordert dan ook na wijziging/vermeerdering in principaal hoger beroep betaling aan hem door [geïntimeerde] van € 320.789,18 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2019 tot de dag van de algehele voldoening. [geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep toewijzing van de vordering van [appellant] tot een bedrag van € 70.434,66 (€ 46.420,48 + € 24.014,18), waarbij de eventuele wettelijke rente slechts toewijsbaar is vanaf de datum van het te wijzen arrest.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat voor de aflossing van de hypotheek ten behoeve van de [adres1] en [adres2] beide partijen hoofdelijk aansprakelijk waren. De hypotheekakte ziet alleen op de externe verhouding van partijen met de bank. Nu niet is gebleken van andere afspraken die door partijen zijn gemaakt, gelden in hun onderlinge verhouding de afspraken die zij bij samenlevingsovereenkomst hebben gemaakt, specifiek artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst. Voor wat betreft de hoofdvordering van € 320.789,18 blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en uit de stukken dat door [appellant] € 320.789,18 is betaald ten behoeve van de panden van [geïntimeerde] . Dat is in eerste aanleg reeds door [geïntimeerde] erkend. Dat betreffen de bedragen € 308.819,17 en € 11.901,01, samen € 320.789,18. Dat is voldoende onderbouwd. Op basis van artikel 4 lid 1 en lid 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn deze bedragen aan het vermogen van [appellant] onttrokken ten bate van [geïntimeerde] . Dat betekent dat [geïntimeerde] het totaalbedrag van € 320.789,18 aan [appellant] moet vergoeden op basis van de bij samenlevingsovereenkomst gemaakte afspraken van partijen. De gemaakte afspraken in de samenlevingsovereenkomst nopen er toe dat het bedrag ad € 320.789,18 terugbetaald moet worden, een en ander conform het bepaalde in artikel 4 van het samenlevingscontract. Voor wat betreft het bedrag dat toe te rekenen is aan de [adres1] is dit bedrag terstond opeisbaar (lid 1) en voor wat betreft het bedrag dat toe te rekenen is aan de de [adres2] op de momenten zoals omschreven in lid 2 (in dit concrete geval bij het einde van de gemeenschappelijke huishouding van partijen). Van verjaring is in beide gevallen geen sprake, omdat de schuld in 2015 is geherfinancierd (waardoor genoemde vordering is ontstaan) en de dagvaarding in eerste aanleg op 17 oktober 2019 en daarmee binnen de verjaringstermijnen, is uitgebracht. De grief in incidenteel appel van [geïntimeerde] faalt en de grieven van [appellant] slagen. Het hof zal conform de vordering van [appellant] beslissen en ook dat de wettelijke rente per 17 oktober 2019 (datum inleidende dagvaarding) verschuldigd zal zijn.
5.12
[geïntimeerde] biedt bewijs aan. De heer [naam5] , fiscaal jurist van beide partijen, kan als getuige worden gehoord. Hij is betrokken geweest bij de besprekingen tussen partijen over de financiële afwikkeling tussen hen beiden en heeft ook gepoogd te bemiddelen. Hij kan expliciet verklaren over hoe deze besprekingen zijn verlopen en welke voorstellen er zijn gedaan. Bovendien kan hij verklaren over welke afspraken er al dan niet zijn gemaakt nu partijen daarover van inzicht verschillen, aldus [geïntimeerde] . Het hof passeert het bewijsaanbod van [geïntimeerde] . Hetgeen door [geïntimeerde] is aangevoerd over het onderwerp waarover de heer [naam5] kan verklaren, de afwikkeling van de financiële perikelen tussen partijen, heeft geen betrekking op de hiervoor genomen beslissing en is dus niet ter zake doende.
grief X
5.13
De derde en laatste vordering van [appellant] gaat over het geschil met betrekking tot door [appellant] gedane betalingen van in totaal € 132.926,44 inclusief rente voor [adres1] en [adres2] (specifiek voor betaling van een waarborgsom op 29 december 2009 voor [adres2] van € 60.000, vervanging van het dak [adres2] op 11 mei 2010 voor een bedrag van € 20.670 en een keuken voor [adres1] op 28 april 2010 voor een bedrag van € 23.000, totaal € 103.670 exclusief rente). Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] op 7 januari 2010 via de notaris een vordering overstijgend bedrag van haar overgemaakt gekregen (ter hoogte van € 156.607,13), zodat hij niets meer van haar te vorderen heeft.
5.14
Het hof overweegt als volgt. [appellant] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , niet aangetoond dat hij niet reeds de door hem onder de notaris gestorte waarborgsom van € 60.000 via de notaris terug heeft ontvangen door betaling van het bedrag op 7 januari 2010. Bewijs daarvan is door [appellant] niet geleverd. Hetzelfde geldt voor de beweerdelijke investeringen, specifiek de vervanging van het dak van het pand aan de [adres2] en nieuwe keuken in het pand aan de [adres1] of [adres2] . De overboekingen van [appellant] op de en/of rekening van partijen vormen daartoe onvoldoende bewijs. Ook de verklaring van de heer [naam6] , productie 26, met betrekking tot de al dan niet contant gedane betalingen, is onvoldoende. Uit die verklaring kan het hof niet opmaken dat de heer [naam6] het dak van het pand aan de [adres2] heeft vervangen. Hij verklaart over ‘alle facetten van bouw, van metselwerk en stucwerk’, wat naar het oordeel van het hof niet als werkzaamheden zijn te relateren aan de vervanging van een dak. Naar het oordeel van het hof valt niet te reconstrueren van welke rekening de gelden afkomstig zijn en waarvoor de gelden zijn aangewend. Ook de toelichting van [appellant] op de bankafschriften maakt voornoemd oordeel niet anders. De grief faalt.
5.15
De motivering tot het horen van de voorgestelde getuigen ( [appellant] als partijgetuige, de notaris, de accountant en de fiscaal adviseur) is in zeer algemene bewoordingen gesteld. [appellant] heeft niet aangevoerd waarover deze getuigen concreet zouden kunnen verklaren, terwijl een dergelijke concrete onderbouwing in hoger beroep wel mag worden verwacht. Het bewijsaanbod wordt als onvoldoende concreet gepasseerd.

6.De slotsom

6.1
De grieven I tot en met IX in principaal appel slagen en grief X in principaal appel faalt. Grief I in incidenteel appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd behoudens voor zover daarbij de vorderingen ter zake van de waarborgsom, de vervanging van het dak en de keuken zijn afgewezen.
6.2
[appellant] vordert ook kosten voor het leggen van beslag. Dat zal niet toegewezen worden. Het leggen van beslag was niet nodig.
6.3
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 29 september 2021 en doet opnieuw recht;
7.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 320.789,18, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
7.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 49.642, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
7.4
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
7.5
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
7.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.H.A. Moes en L. Hamer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.