ECLI:NL:GHARL:2023:2163

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.312.873
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van werkelijke woonlasten in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de rechtbank gevraagd om de kinderalimentatie te verhogen van € 263,80 naar € 350,- per kind per maand, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020. De man, verweerder in hoger beroep, voerde verweer en stelde dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigde. Het hof heeft vastgesteld dat het inkomen van de man in 2022 significant was gestegen, wat leidde tot de conclusie dat er wel degelijk sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden. Het hof heeft 1 september 2022 als ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie vastgesteld, en de man is verplicht om € 315,66 per kind per maand te betalen, met een jaarlijkse indexering. De vrouw had aanvankelijk ook om partneralimentatie gevraagd, maar dit verzoek werd ingetrokken tijdens de mondelinge behandeling. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen vastgesteld, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.312.873
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 531478)
beschikking van 14 maart 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.C. de Jong te Woerden,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E. Kreber te Zoetermeer.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 8 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 juli 2022;
  • het verweerschrift met producties;
  • twee journaalberichten van mr. De Jong van respectievelijk 10 januari 2023 en 20 januari 2023, beide met een of meer productie(s);
  • twee journaalberichten van mr. Kreber van respectievelijk 16 januari 2023 en 23 januari 2023, beide met een of meer productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, met hun advocaten.
Mr. Kreber heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 19 januari 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 3 februari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 in [woonplaats2] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 in [woonplaats2] ;
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2013 in [woonplaats2] .
Zij zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de vrouw.
3.3
In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van de datum waarop het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank is ingediend (het hof begrijpt: 22 december 2014) en zolang de kinderen bij de moeder wonen een bedrag van € 229,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder: kinderalimentatie) aan de vrouw moet betalen. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de kinderalimentatie € 263,80 per kind per maand en geïndexeerd naar 2023 € 272,77 per kind per maand. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man geen draagkracht heeft om partneralimentatie aan de vrouw te betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 2 december 2021, heeft de vrouw de rechtbank verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, € 350,- per kind per maand gaat bedragen, en
  • de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2020 als uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder: partneralimentatie) € 1.000,- per maand dient te betalen, althans een partneralimentatie die de rechtbank juist acht, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht,
kosten rechtens.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en de rechtbank gevraagd:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans die verzoeken af te wijzen, althans met inachtneming van het door de man gevoerde verweer te beslissen zoals de rechtbank dat juist acht, en
  • de vrouw te veroordelen in de proceskosten van de man.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de verzoeken van partijen afgewezen, en
  • beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen.
4.4
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, als kinderalimentatie € 315,
  • de man te veroordelen om aan de vrouw met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, een partneralimentatie te betalen van € 188,- per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen,
kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer en vraagt het hof bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans met inachtneming van het door de man gevoerde verweer te beslissen zoals het hof juist acht;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek om partneralimentatie vast te stellen
5.1
Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie ingetrokken. Dit verzoek ligt dus niet meer voor aan het hof.
Het verzoek om de kinderalimentatie te wijzigen
wijziging van omstandigheden en ingangsdatum
5.2
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zich sinds de ondertekening van het ouderschapsplan geen relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens haar is wel degelijk sprake van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt, omdat het inkomen van de man is gestegen. De vrouw is van mening dat de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 moet worden gewijzigd, omdat de man volgens haar te weinig gegevens heeft verstrekt over zijn inkomen vanaf die datum en dit verzuim volgens haar voor zijn rekening dient te komen.
5.3
De man betwist dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Volgens hem is zijn inkomen niet significant gestegen, althans niet meer dan de gebruikelijke stijging ten gevolge van inflatie, anciënniteit en goed functioneren, en hadden partijen bij de ondertekening van het ouderschapsplan in 2014 die stijging ook al kunnen verwachten. De man voert aan dat hij nog steeds dezelfde functie heeft en bij dezelfde werkgever werkt als ten tijde van de ondertekening van het ouderschapsplan. Mocht het hof oordelen dat wél sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, dan moet volgens de man de datum van de door het hof te geven beschikking worden gehanteerd als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie.
5.4
Het hof overweegt hierover als volgt. Partijen zijn in 2014 voor de berekening van de kinderalimentatie aan de zijde van de man uitgegaan van een belastbaar loon van € 58.417,-.
Geïndexeerd naar 2021 zou het belastbaar loon van de man in 2021 € 66.039,- bedragen, terwijl uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn belastbaar loon in 2021 € 65.899,- bedroeg. Naar het oordeel van het hof is er in 2021 dus geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden. Geïndexeerd naar 2022 zou het belastbaar loon van de man € 67.294,- bedragen, terwijl uit de in hoger beroep overgelegde salarisstrook van de man van december 2022 blijkt dat de man in 2022 een belastbaar loon had van € 70.916,-. Naar het oordeel van het hof is deze inkomensstijging aan de zijde van de man voldoende significant om een relevante wijziging van omstandigheden aan te nemen. De man heeft op de mondelinge behandeling gezegd dat zijn laatste salarisverhoging op 1 september 2022 was. Het hof zal daarom 1 september 2022 hanteren als ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie. Het hof is van oordeel dat de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor 1 september 2022 ook al sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
de gestelde houding van de vrouw
5.5
Voor zover de man het hof vraagt het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie af te wijzen vanwege de houding van de vrouw overweegt het hof het volgende.
5.6
Naar het oordeel van het hof is de door de man gestelde houding van de vrouw (veelvuldig procedures aanspannen tegen de man, ten onrechte beweren dat de kinderen bij hem niet veilig zijn, weigeren uitvoering te geven aan de zorgregeling) geen grond om het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie af te wijzen. Ook al zou de vrouw zich naar de man toe op een onwenselijke of grievende wijze (hebben) gedragen, wat het hof in het midden laat, dan wordt de onderhoudsverplichting die de man ten aanzien van de kinderen heeft daardoor niet geraakt.
behoefte van de kinderen
5.7
Niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen in 2014 in totaal € 1.135,- per maand bedroeg. Na indexering bedraagt de behoefte van de kinderen in 2022 in totaal € 1.318,- per maand, oftewel € 439,- per maand per kind.
draagkracht man
5.8
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Uit de aangehechte berekening volgt dat de man in 2022 een NBI had van € 3.891,- per maand. Van dat inkomen heeft hij een deel nodig om de eigen noodzakelijke lasten te voldoen: het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bedraagt volgens de in 2022 geldende formule 30% van het NBI – primair ter bestrijding van woonlasten - plus € 1.020,- ter bestrijding van de overige lasten. Van het resterende inkomen is 70% beschikbaar voor de betaling van kinderalimentatie: de draagkracht. Voor de man komt dat neer op: 70% van [NBI - (0,3 x NBI + € 1.020,-)] = € 1.193,- per maand.
draagkracht van de vrouw
5.9
De draagkracht van de vrouw is tussen partijen in geschil. De man stelt dat de door de vrouw opgegeven inkomsten niet als uitgangspunt kunnen worden gebruikt voor de berekening van haar draagkracht. In de eerste plaats vindt hij dat de vrouw onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke inkomsten zij heeft, omdat zij slechts aanslagen IB en een door haar vader opgesteld overzicht heeft overgelegd. De man maakt bezwaar tegen dat overzicht, omdat het volgens hem te laat is ingediend en niet is opgesteld door een onafhankelijke derde. Volgens de man had de vrouw ook aangiften IB moeten overleggen en had zij moeten verduidelijken waar haar inkomen op is gebaseerd, of er nog andere inkomsten zijn en hoeveel zij werkt. Daarnaast vindt de man dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij gebruik maakt van haar verdiencapaciteit. Volgens hem zou de vrouw een baan moeten kunnen vinden waarmee zij in elk geval het minimumloon verdient, gelet op het tekort aan arbeidskrachten, de opleiding en ervaring van de vrouw, de inzet van professionele hulpverlening bij de vrouw thuis en zijn bereidheid om een deel van de zorg voor de kinderen op zich te nemen.
5.1
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Volgens haar is er geen reden om aan te nemen dat het door haar vader opgestelde overzicht niet klopt, nu dit overzicht aansluit bij de aanslagen IB, en zij vindt dat niet van haar kan worden gevergd dat zij meer uren en/of in loondienst gaat werken. Zij voert aan dat de zorg voor de kinderen haar, ondanks de inzet van professionele hulp, nog steeds veel tijd kost en dat zij als zelfstandige haar werk en de zorg voor de kinderen beter kan combineren.
5.11
Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). Bij kinderalimentatie wordt echter terughoudend omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder (in deze zaak: de vrouw), omdat het risico bestaat dat het kind de dupe ervan wordt als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt.
5.12
Het hof ziet geen aanleiding om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een hoger inkomen dan het feitelijke inkomen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat, gezien haar zorg voor de kinderen, op dit moment niet van haar kan worden gevergd dat zij (substantieel) meer uren en/of in loondienst gaat werken.
5.13
De vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer wordt normaal gesproken uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming van de afgelopen drie jaren (in dit geval: de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020, 2021 en 2022). Op basis van de door de vrouw overgelegde jaarrekeningen komt het hof tot een gemiddelde winst uit onderneming van
[(€ 5.591,- + € 7.584,- + € 8.901,-) / 3) =] € 7.359,-. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van deze cijfers. Nu de vrouw in haar draagkrachtberekening zelf uitgaat van een winst uit onderneming van € 8.000,- per jaar zal ook het hof daarvan uitgaan. Het hof houdt geen rekening met de zelfstandigenaftrek, omdat de vrouw op de mondelinge behandeling bij het hof voldoende heeft onderbouwd dat zij daar geen recht op heeft. Het hof houdt wel rekening met de MKB-winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uit de aangehechte berekening volgt dat de vrouw in 2022 een NBI had van € 1.228,- per maand. Nu dit maandinkomen lager is dan € 1.470,- gaat het hof, conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, uit van een minimum draagkracht van de vrouw. Dat houdt in dit geval in dat zij in 2022 met € 50,- per maand diende bij te dragen in de behoefte van de kinderen van partijen.
tekort aan draagkracht: rekening houden met werkelijke woonlasten?
5.14
In 2022 bedroeg de behoefte van de kinderen in totaal € 1.318,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw samen bedroeg (€ 1.193,- + € 50,- =) € 1.243,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw samen was dus onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.15
Het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten is op zichzelf niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Als niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat (1) de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder (2) aanmerkelijk en (3) duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Hij zal dan moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet hij die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.
5.16
De forfaitaire woonlasten van de man bedroegen in 2022 (0,3 x € 3.891,- =) € 1.167,- per maand. Het hof heeft aanwijzingen dat de werkelijke woonlasten van de man aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan de forfaitaire woonlasten. Volgens zijn eigen opgave (productie 9: alimentatieberekening) bedroegen zijn netto woonlasten in 2022 € 645,- per maand. Dit bedrag komt overeen met het bedrag waarvan de vrouw uitgaat, namelijk € 632,- per maand (productie 2: alimentatieberekening). Rekening houdend met de werkelijke woonlasten bedroeg de draagkracht van de man in 2022: 70% van [€ 3.891,- minus (€ 645,- + 1.020,-)] = € 1.558,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.17
De man en de vrouw dienen in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule
5.18
Op grond van het voorgaande bedroeg:
  • het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen in 2022 [(€ 1.558,- : € 1.608) x € 1.318,- =] € 1.277,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen in 2022 [( € 50,- : € 1.608,-) x € 1.318,- =] € 41,- per maand.
vermindering met de zorgkorting
5.19
De zorgkorting is tussen partijen in geschil. De vrouw gaat uit van een zorgkorting van 25% en de man van een zorgkorting van 35%.
5.2
Het hof overweegt hierover als volgt. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Bij een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg (een co-ouderschap of daarmee vergelijkbare regeling) wordt overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen een zorgkorting van 35% toegepast. Op de mondelinge behandeling hebben partijen verteld dat zij het niet eens zijn over de zorgregeling en dat dit ook nog onderwerp van een procedure is. Tussen partijen geldt in ieder geval een zorgregeling van gemiddeld meer dan twee dagen per week, maar is geen sprake van een nagenoeg gelijke verdeling van de zorg. Daarbij past een zorgkorting van 25%, wat in dit geval neerkomt op (0,25 x € 1.318,- =) € 330,-.
conclusie
5.21
Met ingang van 1 september 2022 dient de man (€ 1.277,- minus € 330,- =) € 947,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, oftewel € 315,66 per kind per maand. Deze bijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd, voor het eerst met ingang van 1 januari 2023. Met ingang van 1 januari 2023 bedraagt de bijdrage € 326,39 per kind per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna onder 8. wordt vermeld.
6.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en de procedure betreft de bijdrage aan hun kinderen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep daarom compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van het NBI van de man in 2022 en het NBI van de vrouw in 2022. Die berekeningen zijn gehecht aan deze beschikking en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 juni 2022 en opnieuw beschikkende met wijziging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 januari 2015 en het daaraan gehechte ouderschapsplan van 2014:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 in [woonplaats2] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 in [woonplaats2] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2013 in [woonplaats2] ,
met ingang van 1 september 2022 € 315,66 per kind per maand zal betalen, en
met ingang van 1 januari 2023 € 326,39 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, H. Phaff en E.H. Schijven-Bours, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 14 maart 2023 door mr. H. Phaff uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.