ECLI:NL:GHARL:2023:1991

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
200.287.775/03
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van grondtransacties in samenwerking gemeente bij de ontwikkeling van een nieuwe wijk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de financiële afwikkeling van grondtransacties tussen Ludinga Vastgoed B.V. en de Gemeente Harlingen in het kader van de ontwikkeling van het uitbreidingsplan Ludinga. De gemeente vorderde betaling van bedragen die Ludinga volgens hen verschuldigd was voor onroerendgoedtransacties, inclusief plankosten en een bijdrage bovenwijks. Ludinga betwistte deze vorderingen en stelde een tegenvordering in. De rechtbank had de vorderingen van de gemeente toegewezen en die van Ludinga afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep van Ludinga.

De procedure begon met een mondelinge behandeling op 29 november 2022, na een aanhouding, en het hof heeft de grieven van Ludinga en de nadere vordering van de gemeente thematisch besproken. Het hof oordeelde dat de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen als een samenhangend geheel moet worden beschouwd, en dat de verjaring van de vorderingen van de gemeente niet van toepassing was. Het hof verwierp het beroep van Ludinga op verjaring en concludeerde dat de gemeente recht had op betaling van de vorderingen, maar dat de specifieke bedragen en de berekeningen nog nader bekeken moesten worden.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere memorie aan de zijde van de gemeente, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om hun vorderingen en berekeningen aan te passen. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afhandeling van de financiële verplichtingen tussen de partijen, rekening houdend met de relevante wetgeving en de afspraken die zijn gemaakt in de samenwerkingsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.775/03
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 161941)
arrest van 7 maart 2023
in de zaak van
Ludinga Vastgoed B.V.,
gevestigd in Harlingen,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Ludinga,
advocaat: mr. W. Sleijfer, die kantoor houdt in Leeuwarden,
tegen
Gemeente Harlingen,
gevestigd in Harlingen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, die kantoor houdt in Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 4 januari 2022 heeft, na een aanhouding, op
29 november 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak gaat het in de kern over betalingen die Ludinga volgens de gemeente aan haar verschuldigd is ter zake van een grote hoeveelheid onroerendgoedtransacties. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond [1] .
2.2
Partijen hebben op 8 oktober 2004 een samenwerkingsovereenkomst gesloten over de ontwikkeling en realisatie van het
uitbreidingsplan Ludingain de gemeente Harlingen. Tijdens het jarenlange overleg dat daaraan voorafging, werd Ludinga bijgestaan door G.C.M. Adviesbureau. Ten behoeve van het plan zou iedere partij eigen grond inbrengen, de gemeente ongeveer 70% en Ludinga ongeveer 30%.
2.3
In de overeenkomst staat dat de door Ludinga aan de gemeente te betalen
koopsomvoor de registergoederen van de gemeente € 3.811.754 exclusief btw bedroeg, en daarnaast: ‘Voorts heeft Ludinga … de verplichting om naast voormelde koopsom ook voorbereidingskosten en feitelijke externe plankosten … tot maximaal € 385.714,-- exclusief BTW voor haar rekening te nemen … De koopsom is exclusief de aan derden te vergoeden kosten (planschade en aanpassing sportvoorzieningen) en de bijdrage bovenwijks’.
2.4
Ludinga zou betalen naar gelang bouwrijpe grond aan de uiteindelijke kopers in eigendom zou worden overgedragen en door hen zou worden betaald. Tot die tijd was Ludinga de gemeente een contractuele rente van 6% over de koopsom of het restant daarvan verschuldigd, te rekenen vanaf 1 januari 2002; ‘Bovendien zal Ludinga (naast gemelde koopsom en rente) een toeslag aan de gemeente vergoeden (bijdrage bovenwijks) over het bruto plangebied. Dit bedrag wordt vastgesteld op € 2.541.169,--‘ (artikel 4II).
2.5
Partijen hebben afgesproken dat Ludinga naar rato van uitgifte zou betalen volgens de volgende verdeelsleutel: oppervlakte verkocht perceel/totale oppervlakte uitgeefbaar X de ‘gesommeerde kosten en vergoedingen’. Met dat laatste werd de volgende opsomming bedoeld:
koopsom grond € 3.811.754 (exclusief btw)
6% rente over de koopsom (te bepalen per transactie) p.m.
plankosten gemeente (toepasselijk maximum) € 385.714
bijdrage bovenwijks totaal plangebied € 2.541.169
2.6
In de periode medio 2005/eind 2017 hebben 31 transacties plaatsgevonden waarbij Ludinga grond die door de gemeente was ingebracht, overdroeg aan de eindgebruiker (
ABC-transacties). Van al deze transacties heeft de gemeente conceptakten van levering en de conceptafrekeningen van of namens Ludinga ontvangen. De gemeente accordeerde vervolgens de afrekeningen die steeds conform de
berekeningsformuledoor de accountant van Ludinga waren opgesteld. Ludinga heeft dienovereenkomstig betaald.
2.7
Vanaf 2006 heeft Ludinga ook diverse keren eigen, door haarzelf ingebrachte, grond verkocht aan eindgebruikers (
BC-transacties). Ook daarbij was Ludinga verplicht om betalingen aan de gemeente te verrichten. In de berekeningsmethode worden de ‘koopsom’ met rente en de bijdragen plankosten en bovenwijks namelijk mede omgeslagen over de BC-transacties van grond die Ludinga zelf inbracht. Partijen hebben daaraan tot 2016 echter geen aandacht geschonken. Pas in 2016, naar aanleiding van een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de bouw van 32 woningen door Ludinga, heeft de gemeente onderzoek verricht naar grondtransacties in de periode 2005 - 2016. De gemeente heeft toen geconstateerd dat Ludinga niet had betaald voor de BC-transacties. De hiervoor door de gemeente verstuurde facturen hebben betrekking op in totaal 43 transacties tussen 6 juli 2006 en 28 juli 2017. Na aftrek van een creditfactuur van € 21.946,83 is in totaal € 692.465,31 in rekening gebracht. Ludinga heeft deze facturen niet betaald.
2.8
Na het uitbrengen van de dagvaarding hebben opnieuw BC-transacties plaatsgevonden. Ook daarvoor heeft de gemeente facturen gestuurd en ook die zijn niet betaald.
2.9
Omdat partijen het geschil hierover onderling niet konden oplossen, heeft de gemeente bij de rechtbank gevorderd dat Ludinga wordt veroordeeld tot betaling van de hiervoor genoemde facturen van respectievelijk € 692.465,31, € 368.899,82 en € 260.836,37 – steeds vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
2.1
Ludinga heeft een gedeeltelijk voorwaardelijke tegenvordering ingesteld (reconventie)
  • tot het geven van een verklaring ‘voor recht’ dat de overeenkomst met betrekking tot de passage over de
  • tot (terug)betaling van € 984.170,38 exclusief btw, te vermeerderen met rente en kosten
  • (voorwaardelijk) tot betaling van € 1.223.792,28 exclusief btw
2.11
De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente toegewezen en die van Ludinga afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van Ludinga is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen en dat haar eigen vorderingen worden toegewezen. Bovendien heeft Ludinga op basis van het bestreden vonnis op 12 november 2020 € 2.162.564,88 aan de gemeente betaald. Zij vordert veroordeling van de gemeente tot terugbetaling van dat bedrag.
2.12
De gemeente heeft haar vordering in de memorie van antwoord nog vermeerderd. Tegen die vermeerdering is op zichzelf geen bezwaar gemaakt. Omdat deze gewijzigde eis ook niet strijdig is met procedurele regels, zal het hof die toelaten. Aanvullend vordert de gemeente na die wijziging (primair) € 7.206,36 met handelsrente, onder de vaststelling dat in dat bedrag de creditering van een aantal grondtransacties is verrekend.
2.13
Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de gemeente een akte houdende een tweede eisvermeerdering genomen die voorafgaand aan de zitting aan het hof en Ludinga was gezonden. Deze gewijzigde vordering strekt tot aanvullende betaling van € 793.690,51 (waar handelsrente tot 30 juli 2022 deel van uitmaakt), vermeerderd met nadien verschuldigd geworden wettelijke (handels)rente. Ter zitting is de vordering vervolgens verminderd met betrekking tot de handelsrente (zie rechtsoverweging 3.9). Het hof komt aan het slot van dit arrest nog op deze wijzigingen terug.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal de grieven van Ludinga en de nadere vordering van de gemeente hierna thematisch bespreken en zal beslissen dat partijen zich nog zullen moeten uitlaten over wat zij over en weer nog van elkaar te vorderen hebben, uitgaande van de beslissingen die het hof hierna zal nemen.
Het beroep op verjaring (grief 1)
3.2
Ludinga heeft zich beroepen op verjaring van de vordering van de gemeente voor wat betreft de 13 BC-transacties die
voor19 december 2011 hebben plaatsgevonden. Volgens haar gaat het bij de betalingsverplichtingen om contractuele prestaties die op uiteenlopende data opeisbaar werden (naar rato van de transacties). Deze verbintenissen zijn dan ieder voor zich in het geheel niet nagekomen nadat ze opeisbaar waren geworden. Om die reden is volgens Ludinga artikel 3:307 BW van toepassing. Daarin is geregeld dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verjaring is op 19 december 2016 pas gestuit. Transacties die voor 19 december 2011 hebben plaatsgehad, zijn daarom verjaard.
3.3
De rechtbank heeft het beroep van Ludinga op verjaring verworpen. Daarbij heeft de rechtbank niet getoetst aan artikel 3:307 BW, maar aan 3:311 lid 1 BW: een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag die volgt op de dag dat de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Dit laatste was volgens de rechtbank pas aan de orde in 2016, toen voor het eerst werd geconstateerd dat Ludinga niet had betaald voor de BC-transacties. Ludinga komt hiertegen op en handhaaft daarbij haar opvatting dat getoetst moet worden aan de verjaringsregeling in artikel 3:307 BW.
Ook het hof verwerpt dit verweer van Ludinga en licht dat hierna toe.
3.4
De Hoge Raad heeft ten aanzien van een overeenkomst tot levering van twee afzonderlijke kadastrale percelen overwogen dat het bij een dergelijke overeenkomst in beginsel gaat om één verbintenis tot levering. Wanneer slechts sprake is geweest van overdracht van een van die percelen, wordt de overeenkomst beheerst door artikel 3:311 BW en niet door artikel 3:307 BW. Dat is echter anders als dat uit de overeenkomst voortvloeit, bijvoorbeeld indien met betrekking tot de percelen zo uiteenlopende bedingen zijn overeengekomen, zoals met betrekking tot de datum van overdracht, dat van afzonderlijke verbintenissen gesproken moet worden.
Het hof stelt vast dat hier de opeisbaarheid van de diverse vorderingen van de gemeente inderdaad telkens afhankelijk is gesteld van te onderscheiden transacties. Toch is er onvoldoende aanleiding om op het genoemde uitgangspunt een uitzondering te maken: het gaat bij de samenwerkingsovereenkomst om een samenhangend geheel van afspraken over de ontwikkeling en realisatie van één uitbreidingsplan binnen de gemeente, waarbij een groot aantal grondtransacties is voorzien, en de betaling van ‘de koopsom’. De opeisbaarheid van de koopsom met rente en de andere bedragen die in de ‘gesommeerde kosten en vergoedingen’ zijn begrepen, is daarbij afhankelijk gesteld van de verkoop van de percelen die tot het project worden gerekend. Het tijdstip van die transacties was
bij het aangaan van de overeenkomstnog onbepaald. Bovendien betrof het daarbij deels de verkoop van gronden die niet aan de gemeente toebehoorden, maar aan Ludinga. Dat zijn transacties waar de gemeente als crediteur van Ludinga op zichzelf niet bij betrokken was. Die transacties, en vooral ook de tijdstippen waarop deze zouden plaatsvinden, waren de gemeente om die reden niet op voorhand bekend. Het hof zal hierna nog ingaan op de vraag of de gemeente ten tijde van die transacties wel geacht kan worden daarmee bekend te zijn geweest.
3.5
Omdat de samenwerkingsovereenkomst dus beschouwd dient te worden als één geheel, en niet als een verzameling van elkaar losstaande transacties, dient het beroep op verjaring getoetst te worden aan artikel 3:311 BW. Voor dat geval bestrijdt Ludinga dat de gemeente er pas in 2016 mee bekend is geworden dat voor de BC-transacties nog niet was betaald. Onjuist is volgens haar namelijk dat bij de gemeente pas in 2016 sprake was van de in dat artikel geregelde subjectieve wetenschap. Op Ludinga rustte immers geen mededelingsplicht ter zake van de transacties, en zij mocht het erop houden dat de gemeente ervan op de hoogte was dat betalingen voor de BC-transacties niet plaatsvonden. De transacties waren namelijk bij de gemeente al sinds 2006 bekend, in het kader van vergunningverlening en belastingberekening; de afdeling grondzaken van de gemeente hoort met de transacties bekend te zijn bij het bijhouden van de kadastrale boekhouding. Achterstanden in dat proces komen voor rekening en risico van de gemeente, aldus nog steeds Ludinga.
3.6
Ook dit verweer is vergeefs gevoerd, en ook hier sluit het hof aan bij de overwegingen van de rechtbank, onder de toevoeging dat niet bepalend is of enige afdeling van de gemeente met de grondtransacties bekend was, maar of deze ermee bekend was dat daarvoor niet aan de gemeente was betaald. De overwegingen van de rechtbank kwamen hierop neer: uit de bekendheid bij verschillende ambtelijke loketten van grondoverdrachten vloeit niet als vanzelfsprekend voort dat de bij de vergunningen en de OZB-heffing betrokken ambtenaren ook op de hoogte waren van de verplichting van Ludinga om bij iedere BC-transactie een betaling aan de gemeente te doen – laat staan, zo voegt het hof toe, dat zij uit hoofde van hun functie ermee bekend moeten worden geacht te zijn geweest dat Ludinga in de nakoming van die verplichting tekortschoot.
3.7
Het voorgaande leidt tot verwerping van het beroep op verjaring. Daarom hoeft het hof niet te treden in de vraag of de betalingen in het kader van de ABC-transacties zijn op te vatten als erkenningen van de betalingsverplichting ten aanzien van BC-transacties in de zin van artikel 3:318 BW, en of verjaring van de vorderingen ter zake van vorderingen uit BC-transacties daardoor is gestuit.
De uitleg van de overeenkomst; gevolgen voor de gevorderde handelsrente (grieven 2 en 4)
3.8
Ludinga heeft bestreden dat de plankosten (€ 385.714) en de bijdrage bovenwijks (€ 2.541.169) tot de primaire betalingsverplichting behoren en onderdeel uitmaken van de te betalen koopsom. De koopsom bestaat in deze redenering uit het als zodanig aangeduide bedrag (€ 3.811.754) en de daarover verschuldigde contractuele rente. De bijdragen plankosten en bovenwijks hebben een ander, publiekrechtelijk karakter. Van de koopsom zijn dus deze aan derden te vergoeden kosten (planschade en aanpassing sportvoorzieningen) en de bijdrage bovenwijks te onderscheiden. Daarover is om die reden geen handelsrente verschuldigd. Dergelijke rente is namelijk alleen van toepassing op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst [2] . Het toepassingsbereik van de wettelijke regeling voor handelsrente is hier dan ook beperkt tot de geldelijke tegenprestatie voor de geleverde gronden. Dat is de koopsom van € 3.811.754, vermeerderd met contactuele rente.
3.9
Nadat de gemeente dit standpunt eerst had bestreden, heeft zij de vordering tot betaling van wettelijke handelsrente gelet op een recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU niet gehandhaafd [3] en heeft zij haar vordering in zoverre verminderd. Daarom kan onbesproken blijven of wettelijke handelsrente over de genoemde componenten kan worden gevorderd.
3.1
Ludinga heeft verder aangevoerd dat de overeenkomst al een rentebepaling kent: over (slechts) de koopsom is contractuele rente verschuldigd.
Voor zover hierin een verweer tegen de verschuldigde (gewone) wettelijke rente moet worden gelezen, verwerpt het hof dat verweer omdat Ludinga ermee het karakter van de wettelijke rente miskent: dat is een schadevergoeding die pas verschuldigd wordt bij de vertraging in de voldoening van de verschuldigde koopsom, met inbegrip van de verschuldigde contractuele rente.
Het beroep op nietigheid(grief 3)
3.11
Ludinga heeft betoogd dat de overeenkomst nietig is voor zover daarin de al besproken verplichting is opgenomen tot betaling van een bijdrage bovenwijks over het bruto plangebied en voorbereidings- en plankosten. Het gaat bij de bijdrage bovenwijks in de woorden van de exploitatieverordening van de gemeente om een bijdrage in de kosten van aanleg van voorzieningen van openbaar nut buiten het exploitatiegebied, voor zover de binnen het exploitatiegebied gelegen onroerende zaken door deze voorzieningen direct of indirect gebaat zijn. Dat is een van de koopsom te onderscheiden exploitatiebijdrage. Het gevolg daarvan is, dat in zoverre sprake is van een exploitatieovereenkomst die moet worden getoetst aan artikel 42 WRO (oud) en de daarop gebaseerde toenmalige exploitatieverordening. De overeenkomst kan die toets volgens Ludinga niet doorstaan. De van haar verlangde bijdrage is namelijk aanzienlijk hoger dan het totaal aan kosten van aanleg van openbare voorzieningen buiten het plangebied, waarvan de eigendommen binnen het plangebied direct of indirect baat hebben. De opgelegde bijdrage bovenwijks is dus niet in overeenstemming met het gesloten stelsel van het verhaal van kosten dat is vastgelegd in art. 42 WRO (oud). Het is de gemeente niet toegestaan om bij het ontbreken van dergelijke voorzieningen de bijdrage voor de bekostiging van niet-bovenwijkse voorzieningen te reserveren. Dit lot (nietigheid) treft in de redenering van Ludinga ook de vergoeding die is opgelegd wegens voorbereidings- en plankosten. Het hof overweegt het volgende.
3.12
Ingevolge artikel 9.1.17 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is in deze zaak art. 42 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO oud) inderdaad van toepassing. De exploitatieverordening ex artikel 42 WRO oud blijft namelijk van toepassing a) op overeenkomsten die zijn gesloten vóór 1 juli 2008 en b) op overeenkomsten die strekken “ter uitvoering van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip in ontwerp ter inzage is gelegd”. Deze bepaling voorziet in een gesloten systeem van kostenverhaal [4] en strekt ertoe de rechtszekerheid voor grondeigenaren te verhogen. Daarom moet bij de beoordeling van het verweer en de vorderingen van Ludinga onderscheid gemaakt worden tussen de ABC-transacties en de BC-transacties. In het eerste geval is sprake van gronduitgifte door de gemeente en vallen kosten die worden gemaakt voor het in exploitatie brengen van die gronden buiten de reikwijdte van de exploitatieverordening, zodat het de gemeente vrij staat om over die kosten afspraken te maken die afwijken van de exploitatieverordening. Maar in het tweede geval is slechts sprake van verkoop van eigen grond van Ludinga die deel uitmaakt van het totale plangebied en vallen de kosten voor het in exploitatie brengen van die gronden wel onder de reikwijdte van de exploitatieverordening. De exploitatieverordening voorziet weliswaar in de mogelijkheid om daarvan af te wijken, maar alleen de gemeenteraad kan daartoe besluiten.
3.13
De in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen plankosten en bijdrage bovenwijks vormen kosten die zijn gericht op het in exploitatie brengen van de gronden waar het uitbreidingsplan betrekking op heeft. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de samenwerkingsovereenkomst blijkt dat bij de berekening van de daarin genoemde plankosten en de bijdrage bovenwijks het gehele plangebied tot uitgangspunt is genomen, dus zowel de ABC-transacties als de BC-transacties: partijen hebben afgesproken dat de door de gemeente te maken ontwikkelingskosten ten aanzien van dat gebied mede worden omgeslagen over de grond van Ludinga. Tussen partijen is niet in geschil dat zij dat hebben gedaan zonder toereikende basis in de toepasselijke exploitatieverordening [5] . In zoverre is daarom sprake van een overeenkomst waarin de gemeente een financiële bijdrage tot verhaal van exploitatiekosten heeft bedongen, zonder dat voor het gebied dat viel onder de reikwijdte van de exploitatieverordening (de BC-transacties) een uitzondering op die verordening was gemaakt. De desbetreffende bepalingen zijn voor zover die ook betrekking hebben op gebied dat is geleverd via BC-transacties om die reden nietig wegens strijd met de openbare orde [6] .
Daar doet in dit geval niet aan af dat de samenwerkingsovereenkomst kan worden beschouwd als een samenhangend geheel en niet als een verzameling losstaande transacties. Daarom mocht de gemeente in het kader van de BC-transacties niet (naar rato) plankosten of een bedrag van € 10,67 per m2 als bijdrage bovenwijks in aanmerking nemen.
3.14
Deze conclusie neemt niet weg dat de door de gemeente op basis van de exploitatieovereenkomst verrichte prestatie weldegelijk gewaardeerd en vergoed moet worden op de waarde daarvan in het economisch verkeer [7] , rekening houdend met beperkingen die de wet stelt aan de omvang van de te verhalen kosten. Een hierop gebaseerde vergoeding is in dit geschil echter niet ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
De eindafrekening (grieven 4 en 5)
3.15
Volgens Ludinga heeft de gemeente bij de berekening van haar vorderingen enkele fouten gemaakt: zij heeft 1.940 m2 teveel als BC-transacties aangemerkt. Meer specifiek: de percelen D3294, D3229, D3333, D3334 en D2902 zijn ten onrechte in rekening gebracht en perceel D2901 maakt geen onderdeel uit van de vordering, maar is wel onverschuldigd betaald. In totaal is € 169.022 teveel betaald. Het hof houdt elke beslissing hierover aan.
3.16
Ludinga beroept zich er ook op dat zij voor een aantal BC-transacties (“het parkgebied”) al de koopsom met rente heeft betaald (€ 413.2017 [8] ), terwijl deze bouwvlakken nog steeds niet aan de eindgebruiker zijn overgedragen. Op grond van de overeenkomst is deze koopsom dus nog niet opeisbaar. De gemeente heeft dit bedrag ten onrechte niet in mindering gebracht op haar oudste vorderingen [9] en had haar rentevordering daarop moeten afstemmen. Dit verweer wordt verworpen. De omstandigheid dat de koopsom is voldaan nog voordat die opeisbaar was, maakt niet dat die onverschuldigd is voldaan en daarom op openstaande vorderingen in mindering zou moeten worden gebracht.
3.17
De gemeente heeft van haar kant op de mondelinge behandeling een berekening overgelegd die resulteert in een vordering van € 200.554,31 ter zake van tot en met
16 juni 2022 verrichte BC-transacties, echter nog wel met inbegrip van wettelijke handelsrente.
3.18
Gelet op dit alles heeft het hof behoefte aan nadere berekeningen door beide partijen van de verschillende vorderingen, met inachtneming van deze berekeningen en verweren – meer in het bijzonder van (i) de niet gehandhaafde vordering van de gemeente ter zake van de wettelijke handelsrente, (ii) alle inmiddels verrichte BC-transacties, (iii) de gedeeltelijke nietigheid van de overeenkomst en (iv) hetgeen Ludinga op grond van het bestreden vonnis al heeft betaald. Het dient de proceseconomie dat het debat daarop nu wordt afgestemd. Het hof onthoudt zich daarom op dit moment van een oordeel over de beoordeling van de vierde en vijfde grief Van Ludinga. De gemeente zal als eerste de gelegenheid krijgen nieuwe berekeningen te maken op basis van de actuele stand van zaken en zal haar vorderingen aan de hand van deze berekeningen kunnen wijzigen. Ludinga zal daarop mogen reageren en daarbij haar vorderingen kunnen aanpassen. Als zij dat doet, zal de gemeente de gelegenheid krijgen daar nog op te reageren. Omdat de vorderingen kunnen worden aangepast aan recente ontwikkelingen, zullen ook eisvermeerderingen worden toegelaten, onder de aantekening dat het hof niet zal ingaan op eventuele wijziging of aanvulling van de grondslagen van die vorderingen.
De conclusie (grief 6)
3.19
De zaak zal naar de rol worden verwezen, met het verzoek aan de gemeente om – indien partijen met inachtneming van wat het hof heeft overwogen niet in staat zijn het geschil alsnog onderling op te lossen - een nadere berekening te maken van haar vorderingen en die vorderingen zo nodig dienovereenkomstig te wijzigen. Ludinga zal daar vervolgens op kunnen reageren. Het hof verzoekt partijen voorafgaand aan de te nemen memories zoveel mogelijk overeenstemming te bereiken ten aanzien van de over en weer in het geding te brengen berekeningen. De memories dienen zich ter beperken tot wat daarover in het voorgaande is overwogen.

4.De beslissing

Het hof verwijst de zaak naar de rol van 4 mei 2023 voor het nemen van een nadere memorie aan de zijde van de gemeente.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, O.E. Mulder en M.A.L.M. Willems, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
7 maart 2023.

Voetnoten

1.Het hof zal hier alleen een aantal algemene feiten weergeven. De overige feiten zullen worden vermeld bij de bespreking en beoordeling van de afzonderlijke geschilpunten.
2.Zie Hoge Raad 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710.
3.HvJ EU, 13-01-2022, nr. C-327/20.
4.Zie HR 16 februari 1996, BR 1996, 424, Uden en HR 17 november 2000, BR 2001, 980, Veere.
5.Deze verordening schrijft de instelling van een fonds voor (art. 4d). Er kan bij besluit van worden afgeweken (art. 10), maar dat is niet gebeurd.
6.Zie HR 6 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT9056, NJ 2006/301.
7.Zie HR 13 april 2001, NJ 2001, 581 en HR 12 december 2003, BR 2004, 875.
8.Schrijffout gehandhaafd.
9.Zoals voorgeschreven in artikel 6:43 BW.