In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.044.311,19 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van € 1.031.441,19. De advocaat-generaal had in hoger beroep een hoger bedrag gevorderd, namelijk € 1.618.713,70, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de verplichting tot betaling aan de Staat en deze vastgesteld op € 1.026.411,19. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank voor het overige bevestigd, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, die was begonnen op 3 augustus 2018. Het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding deels gecompenseerd wordt door een voortvarender behandeling in hoger beroep.
De raadsman van de betrokkene had betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil gesteld diende te worden, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Het hof heeft wel rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, maar oordeelt dat hij in de toekomst in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De beslissing van het hof is op 8 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.