ECLI:NL:GHARL:2023:1979

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
21-000975-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2021. De zaak betreft een ontnemingsvordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.044.311,19 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van € 1.031.441,19. De advocaat-generaal had in hoger beroep een hoger bedrag gevorderd, namelijk € 1.618.713,70, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de verplichting tot betaling aan de Staat en deze vastgesteld op € 1.026.411,19. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank voor het overige bevestigd, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, die was begonnen op 3 augustus 2018. Het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding deels gecompenseerd wordt door een voortvarender behandeling in hoger beroep.

De raadsman van de betrokkene had betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil gesteld diende te worden, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Het hof heeft wel rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, maar oordeelt dat hij in de toekomst in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De beslissing van het hof is op 8 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000975-22
Uitspraak d.d.: 8 maart 2023
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2021 met parketnummer 16-705831-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. G.I. Roos, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank Midden-Nederland heeft op 10 december 2021 bij de beslissing waarvan beroep het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat vastgesteld op een bedrag van € 1.044.311,19. Aan betrokkene is de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een bedrag van € 1.031.441.19.

De vordering

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat dient te worden op € 1.811.470,78 en dat aan betrokkene dient te worden opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn, een vast te stellen bedrag van € 1.618.713,70.

Gedeeltelijke bevestiging van de beslissing

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, behalve voor wat betreft het bedrag dat verdachte verplicht is aan de Staat te betalen. Op dat punt zal het hof de bestreden beslissing vernietigen.
Voor het overige verenigt het hof zich met de beslissing waarvan beroep en zal deze bevestigen, met dien verstande dat het hof hieronder nader zal ingaan op door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweren.
Aanvulling van de gronden met betrekking tot de gevoerde verweren in hoger beroep
Het hof overweegt, in aanvulling op de beslissing van de rechtbank, als volgt.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat uitgegaan dient te worden van een kortere ontnemingsperiode en dat betrokkene niets of slechts heel weinig heeft verdiend, zodat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat aan de hand van de door hem gemaakte tegenberekening het aan betrokkene toe te rekenen voordeel gematigd dient te worden tot een bedrag van € 345.442,16. Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de terugbetalingsverplichting lager vastgesteld dient te worden, nu sprake is van een schending van de redelijke termijn, alsmede dat betrokkene vanwege zijn gezondheidssituatie in de toekomst geen, of slechts een beperkte verdiencapaciteit heeft.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt dat de raadsman met betrekking tot de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dezelfde punten heeft aangevoerd als die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Het hof ziet daarin geen aanleiding om af te wijken van de uitgangspunten en de berekening van het verkregen voordeel zoals de rechtbank die in de bestreden beslissing heeft opgenomen.
Wel stelt het hof vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op de dag dat de vordering tot ontneming is aangekondigd, te weten op 3 augustus 2018. De bestreden beslissing van de rechtbank is gewezen op 10 december 2021, en derhalve niet binnen een termijn van twee jaren. Het hof wijst arrest op 8 maart 2023. De overschrijding van de behandelingstermijn in eerste aanleg wordt derhalve deels gecompenseerd door een voortvarender behandeling in hoger beroep. Het hof zal rekening houden met de resterende overschrijding van de redelijke termijn en de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel verminderen met 10%, in die zin dat de vermindering wordt gemaximeerd op
€ 5.000,-.
Evenals de rechtbank zal het hof rekening houden met de verbeurd verklaarde auto ter waarde van € 12.900,- en dit bedrag in mindering brengen op het terug te betalen bedrag.
Het hof ziet in hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene geen gronden om het te betalen bedrag verder te matigen. Niet ter discussie staat dat verdachte kampt met gezondheidsproblemen. Het hof gaat er echter van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de betrokkene, ook gelet op zijn leeftijd, in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Mocht in de toekomst blijken dat er geen of onvoldoende financiële draagkracht aanwezig is, dan zal daarover desgevraagd in de executiefase kunnen worden geoordeeld.

BESLISSING

Het hof:
- vernietigt de beslissing waarvan beroep ten aanzien van de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en bepaalt die verplichting op het bedrag van
€ 1.026.411,19(één miljoen zesentwintigduizend vierhonderdelf euro en negentien eurocent);
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen;
- bevestigt de beslissing waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 8 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.