ECLI:NL:GHARL:2023:1941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
200.321.198
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd tot 2 juli 2023. De moeder stelde dat de belangen van [de minderjarige2] ook met minder ingrijpende maatregelen beschermd konden worden en verzocht om een contra-expertise. De GI, de gecertificeerde instelling, voerde verweer en vroeg het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 februari 2023 waren verschillende partijen aanwezig, waaronder de moeder, de GI en pleegouders. Het hof oordeelde dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. De moeder had onvoldoende vertrouwen gewekt dat zij in staat was om een stabiele opvoedsituatie te creëren voor [de minderjarige2]. Het hof concludeerde dat de continuïteit en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] niet gewaarborgd zouden zijn zonder de verlenging van de machtiging.

Het verzoek van de moeder om een contra-expertise werd afgewezen, omdat het hof oordeelde dat dit verzoek niet relevant was voor de beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.321.198
(zaaknummer rechtbank 403771)
beschikking van 7 maart 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam
en
de gecertificeerde instelling
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Het hof zal deze beschikking hierna noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 januari 2023;
  • het verweerschrift met producties, en
  • een journaalbericht van mr. F. Pool van 3 februari 2023 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2023 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door mr. M.S. Krol, waarnemend voor mr. F. Pool;
  • een vertegenwoordiger van de GI;
  • de pleegmoeder;
  • een pleegzorgmedewerker;
  • de mentor van de moeder en
  • de ambulant begeleidster van de moeder.
De raad voor de kinderbescherming is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels beëindigde relatie van de moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader) zijn geboren:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 te [woonplaats1] , hierna te noemen: [de minderjarige1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 te [woonplaats1] , hierna te noemen: [de minderjarige2] .
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 2 juli 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld tot 2 juli 2020, welke termijn voor het laatst is verlengd bij beschikking van 8 juni 2021 tot 2 juli 2022.
3.3
Bij beschikking van 22 november 2019 heeft de kinderrechter de GI met een spoedmachtiging gemachtigd [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen. Deze spoedmachtiging is gevolgd door een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van vier maanden, tot 10 maart 2020. Bij beschikking van 30 juni 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 2 juli 2021.
3.4
[de minderjarige1] verblijft bij het [naam1] van [naam2] en [de minderjarige2] verblijft in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, dat is tot 2 juli 2023.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] . De moeder verzoekt - zo begrijpt het hof - de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , althans te bepalen dat moet worden toegewerkt naar een terugplaatsing van [de minderjarige2] .
De moeder vraagt het hof op grond van artikel 810a lid 2 Rv een contra-expertise te laten plaatsvinden.
4.3
De GI voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder is het niet eens met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] . Zij vindt dat de belangen van [de minderjarige2] ook met een minder ingrijpende maatregel beschermd kunnen worden. De moeder is voldoende leerbaar en met inzet van de juiste hulpverlening in staat om [de minderjarige2] weer zelf te verzorgen.
De moeder stelt ook dat de beoordelingsboog niet op de juiste manier is ingezet, waardoor de uitkomst niet klopt. Nader onderzoek zal volgens de moeder tot een andere beslissing in de zaak leiden en het belang van [de minderjarige2] is dat er goed onderzoek wordt gedaan. Observaties in het kader van dat onderzoek zijn voor [de minderjarige2] niet belastend.
5.2
De GI is het niet eens met het verzoek van de moeder. De gronden voor de uithuisplaatsing zijn volgens de GI nog steeds aanwezig. De uithuisplaatsing van [de minderjarige2] heeft als doel het creëren van een stabiele opvoedsituatie met duidelijkheid, voorspelbaarheid en rust. De moeder is onvoldoende in staat om die stabiele opvoedsituatie zelf te realiseren. Zij is onvoorspelbaar in haar gedrag en onbetrouwbaar in het nakomen van afspraken.
De GI staat achter de conclusie van de beoordelingsboog. De moeder heeft in de periode na de uitkomst van de beoordelingsboog de hierin genoemde patronen, onder andere het uit contact treden, niet kunnen doorbreken, ondanks de inzet van hulpverlening. Een nieuw onderzoek zal volgens de GI dan ook niet tot een andere conclusie leiden. Bovendien zal dit veel stress en onduidelijkheid bij [de minderjarige2] veroorzaken.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing
5.3
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] nog aanwezig zijn en legt hierna uit waarom.
5.5
[de minderjarige2] heeft een laag zelfbeeld, zij kan moeilijk met kritiek en grenzen omgaan en heeft een sterke behoefte aan controle. Deze gedragingen zijn passend bij een traumatische ervaring. [de minderjarige2] krijgt hiervoor traumatherapie in de vorm van EMDR bij Accare.
[de minderjarige2] is gebaat bij duidelijkheid. Het lukt de moeder onvoldoende om consequent en betrouwbaar te zijn voor [de minderjarige2] . Zo heeft zij de omgangsmomenten met [de minderjarige2] in december en januari afgezegd. [de minderjarige2] heeft hiervan last. De pleegmoeder heeft verklaard dat [de minderjarige2] in die periode meer boze buien heeft (gehad).
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij voor de terugplaatsing van [de minderjarige2] mogelijk diverse vormen van hulp nodig heeft. Er zal opvoedondersteuning en videohometraining ingezet moeten worden en daarna kan bekeken worden of er nog meer nodig is. De verklaring van de moeder bevestigt dat op dit moment niet duidelijk is of [de minderjarige2] veilig bij de moeder kan wonen.
De moeder is voor de hulpverlening wisselend bereikbaar en treedt geregeld geheel uit contact. Er is onvoldoende vertrouwen dat de moeder zich volledig zal inzetten voor een intensief hulpverleningstraject.
Gelet op de kwetsbaarheid van [de minderjarige2] en haar sterke behoefte aan duidelijkheid en consequent gedrag acht het hof een thuisplaatsing op dit moment niet aan de orde. Het hof is van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging de continuïteit en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] niet is gewaarborgd, daarom is een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk.
Ten aanzien van het verzoek om een contra-expertise 810a Rv
5.6
In artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige. Een dergelijk verzoek zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.7
Het hof zal het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten afwijzen. De door de moeder geformuleerde onderzoeksvragen richten zich op de beoordelingsboog en het perspectief van [de minderjarige2] . Deze kwesties liggen nu niet aan het hof voor, want het hoger beroep gaat over de vraag of de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Het door de moeder verzochte onderzoek kan dus niet - mede - tot de beslissing van deze zaak leiden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van
27 oktober 2022 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, S. Kuijpers en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. K.E. Vaartjes- de Wit als griffier, en is op 7 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.