ECLI:NL:GHARL:2023:1938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
200.319.735
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarigen en de rol van de kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. B.M.E. Drykoningen, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 september 2022 aangevochten, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd en de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland als voogd was benoemd. De rechtbank had geoordeeld dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig werden bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder haar verzoek heeft beperkt tot de afwijzing van het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag. Het hof heeft overwogen dat, op basis van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, het gezag van een ouder kan worden beëindigd indien de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en geconcludeerd dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding gewaarborgd moeten worden. Ondanks de positieve ontwikkeling van de moeder, heeft het hof geoordeeld dat de opvoeding van de minderjarige kinderen meer inspanning vereist dan de moeder kan bieden.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, waarbij de noodzaak van een veilige en stabiele opvoedsituatie centraal stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.319.735
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 537996 en 541531)
beschikking van 7 maart 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.M.E. Drykoningen (voorheen mr. R. Vermeer) te Utrecht,
en
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 september 2022, uitgesproken onder zaaknummers 537996 en 541531. Die beschikking wordt hierna ook de ‘bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, door het hof ontvangen op 5 december 2022;
  • het verweerschrift van de GI en
  • het verweerschrift van de raad.
2.2
Op 13 februari 2023 is na te noemen [de minderjarige1] , buiten aanwezigheid van de moeder, door de voorzitter van het hof gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
  • een vertegenwoordiger van de raad.
De GI is niet op de mondelinge behandeling verschenen. De GI was wel door het hof opgeroepen voor de mondelinge behandeling. De GI heeft het hof niet laten weten dat ze niet naar de mondelinge behandeling zou komen.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft drie kinderen:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 in [plaats1] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2016 in [plaats2] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2021 in [plaats2] .
3.2
Bij beschikking van 8 juni 2017 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] door de kinderrechter voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 7 september 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur een jaar. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, voor het laatst tot 7 september 2022.
3.3
Sinds 4 april 2019 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing is telkens verlengd, de laatste keer tot 7 september 2022.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven in een pleeggezin. [de minderjarige1] verblijft bij de ouders van de moeder en [de minderjarige2] verblijft doordeweeks in een pleeggezin en in de weekenden bij de ouders van de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI als hun voogd benoemd. Het verzoek van de raad is door de rechtbank geadministreerd onder zaaknummer 537996.
In dezelfde beschikking heeft de rechtbank ook het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing behandeld. Dat verzoek is door de rechtbank geadministreerd onder zaaknummer 541531. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat zij niet meer hoeft te beslissen op dat verzoek van de GI omdat de GI op de zitting bij de rechtbank had verklaard dat de GI haar verzoek tot verlenging zou intrekken als het verzoek van de raad zou worden toegewezen en gezag van de moeder dus zou worden beëindigd.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de raad af te wijzen en de verzoeken van de GI alsnog toe te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De raad voert verweer en verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof overweegt in de eerste plaats dat het verzoek van de moeder tweeledig is: de moeder verzoekt 1) het verzoek van de raad alsnog af te wijzen en tegelijkertijd 2) het verzoek van de GI alsnog toe te wijzen. Het verzoek van de moeder is naar zijn aard niet toewijsbaar, aangezien met de toewijzing van het verzoek van de raad door de rechtbank de door de GI gestelde voorwaarde voor intrekking van haar verzoek is vervuld. Het verzoek van de GI bestaat dus niet meer, zodat toewijzing van dat verzoek door het hof niet mogelijk is.
Op de mondelinge behandeling is dit door het hof aan de orde gesteld. Namens de moeder is daarop verklaard dat het verzoek beperkter mag worden opgevat, in die zin dat het verzoek in hoger beroep alleen de afwijzing van het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag betreft. Het hof zal hierna het verzoek in hoger beroep in die beperkte zin gelezen, beoordelen.
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, welk gronden het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet worden beëindigd, zodat de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding worden gewaarborgd. Het hof is van oordeel dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet zijn bedoeld om voort te duren wanneer duidelijk is dat de kinderen niet meer bij hun ouder(s) kunnen wonen. Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn naar hun aard tijdelijke maatregelen: zij mogen slechts getroffen worden zolang de verwachting is gerechtvaardigd dat de ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Er zijn al zeer geruime tijd zorgen over de ontwikkeling van beide jongens, waardoor een stabiele, veilige opvoedsituatie met sterke opvoeders belangrijk is. Uit de stukken en uit wat op de mondelinge behandeling in hoger beroep is besproken blijkt weliswaar dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat zij [de minderjarige3] bij haar thuis zelf opvoedt, maar uit de stukken blijkt ook dat de opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] meer inspanningen vraagt dan de opvoeding van [de minderjarige3] en ook meer inspanningen dan van de moeder kan worden verlangd.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 6 september 2022;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, J.B. de Groot en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 7 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.