ECLI:NL:GHARL:2023:192

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
200.307.351
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden gemeenschap van goederen na echtscheiding: waardering woning, aandeel in de kosten van de huishouding en vaststelling partneralimentatie

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen na een echtscheiding tussen een man en een vrouw, die in 2006 zijn gehuwd en de ouders zijn van een meerderjarige dochter. De vrouw heeft in 2019 de echtscheiding aangevraagd en verzocht om nevenvoorzieningen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 3 december 2021 de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht om € 1.033 per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij onder andere verzoekt om de partneralimentatie op nihil vast te stellen en om de waarde van de woning te herzien. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere partneralimentatie en een andere waardering van de woning. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en heeft geoordeeld dat de waarde van de woning op € 310.000 moet worden vastgesteld, met een aanvullende betaling van € 5.000 van de man aan de vrouw. De partneralimentatie is vastgesteld op € 1.296 per maand met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en € 1.107 per maand met ingang van de levering van de woning. Daarnaast zijn er beslissingen genomen over de verdeling van de kosten van de huishouding en de verrekening van diverse betalingen tussen partijen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.307.351 en 200.307.352
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 482052 en 488569)
beschikking van 10 januari 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.J.M.D. Maas te Woerden,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.R. Lambooy te Woerden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 39 tot en met 41, ingekomen op 2 maart 2022;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties A tot en met O;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie 42;
  • een journaalbericht van mr. Maas van 2 december 2022 met producties 43 tot en met 48;
  • een journaalbericht van mr. Lambooy van 2 december 2022 met (aanvulling van) en producties B, C, F2, G2, P en Q.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Op de mondelinge behandeling heeft mr. Lambooy verklaard dat zij op 15 december 2022 nog nadere stukken aan het hof heeft gezonden. Die stukken hebben het hof echter niet bereikt en zouden bovendien sowieso te laat zijn ingediend gelet op de tiendagentermijn uit het procesreglement. Dat laatste geldt ook voor de door mr. Maas op 14 december 2022 ingezonden producties 49 en 50. Ook deze zijn te laat ingediend, terwijl deze - zo is gebleken - al wel eerder beschikbaar waren.

3.De feiten en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Partijen zijn [in] 2006 in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Zij zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige [naam1] .
3.2
De vrouw heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 27 mei 2019, verzocht de echtscheiding uit te spreken en om nevenvoorzieningen te treffen.
3.3
De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.
3.4
Bij de beschikking 3 december 2021 (de bestreden beschikking) heeft de rechtbank
de echtscheiding uitgesproken,
bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw € 1.033 per maand moet betalen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud, en
is de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast.
De beslissingen zijn – met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is op 28 januari 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil en de verzoeken in hoger beroep

4.1
De man kan zich met een aantal beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de hem opgelegde te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie) en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap niet verenigen en komt met zeven grieven van de bestreden beschikking is hoger beroep. Kort samengevat verzoekt hij het hof de bestreden beschikking te vernietigen:
voor zover daarin is bepaald dat hij de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moet voldoen en deze bijdrage - opnieuw rechtdoende - te bepalen op nihil, onder gelijktijdige veroordeling van de vrouw om de reeds door haar ontvangen partneralimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan hem terug te betalen;
voor zover daarin is beslist omtrent de waarde van de woning en die waarde alsnog vast te stellen op € 256.669 onder gelijktijdige veroordeling van de vrouw het door haar teveel ontvangen bedrag van € 21.665,50 - te vermeerderen met de wettelijke rente - aan hem terug te betalen;
voor zover daarin zijn verreken-/vergoedingsvorderingen zijn afgewezen en de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen:
  • € 2.571,11 ten aanzien van de kosten van de huishouding,
  • € 3.106,99 ten aanzien van hypotheekaflossingen, en
  • € 1.350 als vergoeding voor een door hem betaalde schuld aan [naam2] , te vermeerderen met € 50 per maand vanaf september 2021,
Een en ander kosten rechtens.
4.2
De vrouw voert verweer op de grieven en verzoeken van de man en verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoeken af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
Ook de vrouw kan zich met een aantal beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de bijdrage in het levensonderhoud en de verdeling niet verenigen en is op haar beurt met vier niet genummerde grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Kort samengevat verzoekt zij het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
geen rekening te houden met een aflosverplichting van de man en de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van 28 januari 2022 vast te stellen op € 1.296 per maand en met ingang van 7 april 2022 op € 1.253 per maand, ten aanzien van toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen vóór de eerste van de maand,
de peildatum voor de waardering van de woning vast te stellen op de datum van feitelijke verdeling en te bepalen dat de overwaarde per die datum tussen partijen wordt verdeeld, althans dat die peildatum wordt vastgesteld op de datum van de bestreden beschikking, zijnde 3 december 2021,
de waarde van de woning vast te stellen op basis van de door makelaar [naam3] op 22 april 2022 uitgevoerde taxatie en te bepalen dat de helft van het verschil tussen die waarde en € 300.000 door de man aan haar wordt vergoed binnen twee weken na de datum van de beschikking van het hof, en
te bepalen dat de man haar € 2.992,52 dient te vergoeden wegens verrekening van huur, hypotheekrente en -aflossing, subsidiair een bedrag van € 3.821,87 voor het geval de waarde van de woning wordt vastgesteld per 18 mei 2021, dan wel een door het hof te bepalen vergoeding, te betalen binnen twee weken na de beschikking van het hof.
4.4
De man voert verweer op de verzoeken van de vrouw en verzoekt de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof zal eerst de grieven ten aanzien van de verdeling bespreken (grieven 5, 6 en 7 van de man en de derde en vierde grief van de vrouw). Daarna komt de partneralimentatie aan de orde.
de woning
5.2
Ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] is door de rechtbank bepaald dat deze tegen een waarde van € 300.000 aan de man moet worden toegedeeld. Bij notariële akte van verdeling van 7 april 2022 heeft de goederenrechtelijke uitvoering daarvan plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft de man € 53.287,46 aan de vrouw voldaan, zijnde haar aandeel in de overwaarde per 18 mei 2021. In die verdelingsakte is opgenomen dat partijen zich alle rechten voorbehouden om de waarde van het registergoed alsnog in rechte (hoger beroep) te laten bepalen op een ander bedrag.
5.2
Beide partijen hebben een grief geformuleerd die ziet op de waarde waartegen de woning is verdeeld. Volgens de man is die te hoog vastgesteld en volgens de vrouw te laag.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Partijen waren het er bij de rechtbank over eens dat de woning aan de man zou worden toegedeeld. Zij verschilden echter van mening tegen welke waarde dat zou moeten. Daarop heeft de rechtbank in redelijkheid de waarde van die woning geschat en daarbij onder meer gebruik gemaakt van een door de vrouw overgelegde en in opdracht van partijen samen uitgevoerde taxatie van de woning per 18 mei 2021 die uitkwam op € 300.000,-. De rechtbank heeft die taxatiedatum als peildatum voor de waardering genomen, omdat - kort gezegd - de procedure langer duurde dan eigenlijk zou moeten. De man stelt dat tussen partijen de waarde per 1 januari 2020 zou moeten gelden, omdat de rechtbank per die datum de verdeling had kunnen bepalen als er geen vertraging opgetreden zou zijn. De vrouw heeft aanvankelijk betoogd dat de waarde per datum verdeling (7 april 2022) moet worden gehanteerd, welke stelling zij later heeft aangepast naar de datum van de bestreden beschikking: 3 december 2021.
5.4
De hoofdregel bij verdelingen is dat als peildatum voor de waarde het tijdstip van verdeling geldt. Dat is het moment waarop partijen een overeenkomst van verdeling sluiten of de rechter de verdeling gelast. Van deze datum kan worden afgeweken indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Naar het oordeel van het hof is van dat laatste geen sprake en zal daar in geval van vertraging van een gerechtelijke procedure ook niet snel sprake van zijn. In dit geval geldt dat de door de man aangehouden datum in hoge mate speculatief is en dat, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, ook niet vast staat dat de vertraging van de procedure aan de vrouw te wijten is en zonder redelijk doel is. De grief van de vrouw ten aanzien van de waardepeildatum slaagt daarmee en die van de man faalt.
5.5
De vrouw gaat als hiervoor vermeld uit van de datum waarop de rechtbank de verdeling van de woning heeft gelast, 3 december 2021, en zij een in haar opdracht uitgevoerde taxatie per die datum heeft overgelegd waaruit een waarde op die datum volgt van € 310.000 (productie Q). De man heeft niet dan wel onvoldoende betwist dat de woning op die dag die waarde vertegenwoordigde. Om die reden zal het hof de peildatum voor de waarde van de woning bepalen op 3 december 2021 en de waarde daarmee op € 310.000. Zodoende dient de man aan de vrouw nog € 5.000 te voldoen (de helft van het verschil tussen € 310.000 en € 300.000).
kosten van de huishouding en verrekening
5.6
De grieven 6 en 7 van de man en de vierde grief van de vrouw betreffen de verhouding van de verdeling van de kosten van de huishouding en de verrekening van diverse door ieder van hen betaalde kosten. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.7
Als echtgenoten waren partijen elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en waren zij verplicht elkaar het nodige te verschaffen. Als uitvloeisel daarvan zijn de echtgenoten jegens elkaar verplicht tot de bestrijding van de kosten van de huishouding voldoende gelden ter beschikking te stellen. De kosten van de huishouding komen ten laste van het (gemeenschappelijk) inkomen van partijen naar evenredigheid daarvan en zo dat inkomen ontoereikend is ten laste van hun vermogen. Bij schriftelijke overeenkomst kan ten aanzien van de verdeling van de kosten van de huishouding worden afgeweken (artikelen 1:81 en 1:84 Burgerlijk Wetboek (BW)).
5.8
Niet ter discussie staat dat de inkomens van partijen zich tijdens het huwelijk verhielden als 2:1, waarbij de man ongeveer tweemaal zoveel verdiende als de vrouw. Aldus dienen partijen de kosten van de huishouding ook in die verhouding te dragen, nu zij daarvan niet bij schriftelijke overeenkomst zijn afgeweken. Ook na de ontbinding van de gemeenschap verhielden de inkomens van partijen zich als 2:1. De kosten van die inmiddels ontbonden gemeenschap liepen echter wel door, zoals de hypotheekrente. Op de mondelinge behandeling bij de rechtbank lijkt uit het proces-verbaal (zittingsaantekeningen) te volgen dat partijen het eens waren ook die kosten in de verhouding 2:1 te verdelen. Het hof zal dan ook voor de doorlopende kosten die redelijkerwijs samenhangen met de ontbonden gemeenschap uitgaan van een verhouding 2:1, waarbij de man dus 2/3 deel van die kosten draagt en de vrouw 1/3 deel. Daaronder vallen ook de door de vrouw verschuldigde huurtermijnen. In zoverre faalt dus grief 6 van de man en deels grief 7. In haar verweer beperkt de vrouw de periode waarvoor deze verrekenverhouding geldt tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Na die datum draagt ieder van partijen zijn/haar eigen kosten en woonlasten (hypotheekrente en huur daaronder begrepen). Partijen zijn het er wel over eens dat de aflossingen op de hypothecaire lening tot 7 april 2022 bij helfte door ieder van hen dienen te worden gedragen.
5.9
Ten aanzien van die aflossingen op de hypothecaire lening geldt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn tot het moment waarop de woning goederenrechtelijk is toegedeeld aan de man op 7 april 2022, omdat de aflossingen vermogensvormend zijn en bij de toedeling is de overwaarde (waarde minus hypotheekschuld per 18 mei 2021) verdeeld. Niet ter discussie staat dat de maandelijkse aflossingen € 342,11 per maand zijn. Gerekend vanaf juni 2019 tot april 2022 gaat het dan om 34 maanden, ofwel een totaalbedrag aan aflossingen van € 11.631,74. De helft daarvan (€ 5.815,87) dient de vrouw dan nog aan de man te voldoen, ervan uitgaande dat de man die aflossingen over die periode heeft voldaan.
5.1
De rente ten aanzien van de hypothecaire lening wordt tot 28 januari 2022, de datum van inschrijving in de echtscheidingsbeschikking, gedragen in de verhouding 2:1. Dat geldt ook voor de huur van de door de vrouw betrokken woning. Die bedragen en wie welk gedeelte daarvan voor zijn of haar rekening heeft genomen zijn voor het hof niet helder geworden, maar partijen kunnen zelf eenvoudig nagaan en berekenen welke bedragen aan hypotheekrente en huur door wie zijn voldaan en wie, gelet op de verhouding 2:1, dan nog welk bedrag aan de ander moet voldoen.
5.11
Ten aanzien van betalingen op de [naam2] lening stelt de man dat die geheel ten laste van de vrouw dienen te komen. Vast staat dat deze lening is aangegaan om daarvan de auto Mini te kopen. Vast staat ook dat de vrouw altijd in deze auto reed en dat nog doet. Het is volgens de man daarom onredelijk als hij ook draagplichtig is voor die lening.
De vrouw betwist dat.
5.12
Het hof overweegt dat partijen de betalingen op deze [naam2] lening kennelijk tot de kosten van de huishouding rekenen. Aldus dienen deze in de verhouding 2:1 door partijen te worden gedragen. Dat van deze lening een auto is gekocht en dat de vrouw daarin reed, doet niet ter zake. Het is een tot de gemeenschap behorende schuld en deze dient daarom door beide partijen te worden gedragen. Door de vrouw is onweersproken aangevoerd dat zij deze lening per 3 december 2021 geheel op zich heeft genomen en dat partijen rond die datum het nog openstaande saldo hebben vastgesteld en verrekend. De betalingen ten aanzien van die lening tot 3 december 2021 dienen in de verhouding 2:1 te worden gedragen.
De man stelt dat door hem tot en met augustus 2021 € 1.350 is betaald op die lening. De vrouw stelt dat door de man € 1.373,90 is betaald op die lening en dat daarvan dus 1/3 voor rekening van de vrouw dient te komen, ofwel € 457,97. Het hof zal uitgaan van de bedragen die de vrouw noemt, nu zij deze met een productie heeft onderbouwd. De vrouw dient dus nog € 457,97 aan de man te betalen ter verrekening van de betalingen op de [naam2] -schuld. In zoverre faalt grief 7 van de man en slaagt de vierde grief van de vrouw.
behoefte en behoeftigheid partneralimentatie
5.13
De hiervoor reeds beschreven verplichting van partijen om elkaar ‘het nodige te verschaffen’ eindigt niet bij het einde van het huwelijk. De rechter kan namelijk bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, op diens verzoek en ten laste van de ander echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud (partneralimentatie) toekennen (artikel 1:157 BW). Bij de berekening van een dergelijke uitkering zijn de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht leidend.
5.14
Het staat vast dat de behoefte van de vrouw € 2.265 netto per maand is. De vrouw heeft een vast contract voor 28 uur per week bij [naam4] en de rechtbank heeft berekend dat haar inkomen € 1.596 netto per maand is en heeft geoordeeld dat zij op dit moment niet meer kan verdienen dan dat. Aldus heeft zij een bruto bijdrage van € 1.303 per maand van de man nodig om geheel in haar behoefte te kunnen voorzien.
5.15
De eerste grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw op dit moment niet meer kan verdienen dan € 1.596 netto per maand. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw best meer kan werken dan ze nu doet door ofwel haar huidige uren uit te breiden ofwel door ander/aanvullend werk te zoeken en zich om- dan wel bij te scholen.
De vrouw betwist dat.
5.16
Het hof overweegt dat de rechtbank als nevenvoorziening bij de uitsproken echtscheiding een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud heeft vastgesteld. Bij een dergelijke eerste vaststelling is het aan de onderhoudsplichtige, in dit geval de man, om aan de hand van nauwkeurige gegevens aan te tonen dat de onderhoudsgerechtigde, in dit geval de vrouw, een hoger inkomen kan genereren dat zij op dit moment doet. De enkele stelling van de man dat de vrouw meer uren kan werken en er 20.000 supermarkten in Nederland zijn is in dat kader onvoldoende. De vrouw heeft bovendien stukken overgelegd waaruit blijkt dat er op dit moment geen mogelijkheid is om haar uren uit te breiden. Het hof heeft er ook begrip voor dat de vrouw haar vaste contract nu niet wil inruilen voor een onzeker tijdelijk contract elders. Dat laat echter onverlet dat van de vrouw wel verwacht mag worden dat zij zich inspant om haar inkomsten te verhogen om daarmee (geheel) in haar behoefte te voorzien. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij haar huidige werkgever heeft gevraagd om een cursus te mogen volgen ter verbetering van haar computervaardigheden. Op de mondelinge behandeling heeft het hof de vrouw gewezen op de mogelijk om via de gemeente of het UWV opleidingen en cursussen te volgen, zodat de vrouw daarmee haar kansen kan vergroten.
Het hof gaat voor nu - net als de rechtbank - uit van het huidige inkomen van de vrouw, gebaseerd op een 28-urige werkweek, voor de bepaling van de resterende behoefte van de vrouw. Grief 1 van de man faalt.
te hanteren rekentabellen en ‘knip’ bij levering woning
5.17
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank in haar berekening ten onrechte de tabellen 2021 heeft gehanteerd, terwijl de ingangsdatum van de alimentatieverplichting 28 januari 2022 is: de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank had volgens haar de tabellen 2022 moeten gebruiken. Bovendien is de woning op 7 april 2022 geleverd aan de man, een gebeurtenis die een herberekening (‘knip’) per die datum rechtvaardigt, aldus nog steeds de vrouw.
5.18
Op de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen besproken dat een nieuwe berekening zal worden gemaakt, gebaseerd op de berekening die de rechtbank heeft gemaakt en met toepassing van de tabel 2021. Het bedrag dat daaruit als te betalen bijdrage vloeit zal het hof vervolgens verhogen met de indexatie van onderhoudsbijdragen per 1 januari 2022 (artikel 1: 402a BW) en vervolgens dit bedrag als door de man te betalen bijdrage opleggen. Daarmee komt het hof deels tegemoet aan hetgeen de vrouw stelt. Ook zal het hof de bijdrage herberekenen per 7 april 2022, de datum waarop de woning aan de man geleverd is. Dit is een relevante wijziging van omstandigheden, nu deze eigendomsoverdracht gevolgen heeft voor de financiële verplichtingen van de man en daarom van invloed is of kan zijn op zijn draagkracht. Daarmee slaagt de tweede grief van de vrouw deels en ook grief 2 van de man, waarin hij stelt dat met een extra last rekening moet worden gehouden ten gevolge van de overname door hem van de echtelijke woning.
berekening partneralimentatie
5.19
Als gezegd zal het hof de door de rechtbank gehanteerde berekening, gevoegd als bijlage bij de bestreden beschikking, als uitgangspunt nemen. Ten aanzien van het inkomen van de man zal het hof, zoals besproken op de mondelinge behandeling, het jaarinkomen van de man in 2021 hanteren. Dat volgt uit het door de man als productie 44 overgelegde salarisspecificatie januari 2022, nu een jaaropgave 2021 niet is overgelegd. Het op die specificatie als ‘Jaarloon bijz. bel.’ vermelde bedrag van € 50.781 is het fiscaal loon van de man in het jaar 2021 en dit bedrag zal ook als zodanig op de jaaropgave staan vermeld.
5.2
Anders dan de rechtbank heeft gedaan, zal het hof geen rekening houden met een bedrag aan aflossing op de lening van de vader van de man. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank werd al niet op die lening afgelost en ook ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof was niets op de lening afgelost. Feitelijk drukte deze lening dus niet op het inkomen en de draagkracht van de man. Bovendien had deze lening kunnen worden afgelost uit de netto verkoopopbrengst van de echtelijke woning als partijen die woning aan een derde zouden hebben verkocht. De man heeft er echter voor gekozen de woning over te nemen. Derhalve bestaat deze lening nog als gevolg van een eigen keuze van de man. Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de man een eventuele aflossing vanuit zijn vrije ruimte dient te voldoen. Aldus faalt grief 3 van de man en slaagt de eerste grief van de vrouw.
5.21
Het hof zal ook geen rekening houden met een last van € 114 per maand voor advocaatkosten zoals de man voor staat. Daarvoor geldt hetzelfde als hiervoor ten aanzien van de schuld aan de vader van de man is overwogen. Ook die kosten dient de man vanuit zijn vrije ruimte te voldoen. In zoverre faalt grief 4 van de man.
5.22
De rechtbank heeft in zijn berekening rekening gehouden met een extra woonlast van de man in verband met de overname van de woning. Daarvan is echter pas sprake bij de daadwerkelijk levering van die woning aan de man op 7 april 2022 en het hof zal, zoals hiervoor vermeld, per die datum een herberekening maken. Het hof zal voor de berekening die betrekking heeft op de periode vóór die datum daarom rekening houden met een hypotheekrente van € 3.673 per jaar zoals volgt uit rechtsoverweging 3.14 in de bestreden beschikking. Verder houdt het hof betreffende die periode rekening met een maandelijkse aflossing van € 342,11 zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.16 eerste alinea in de bestreden beschikking.
5.23
Rekening houdend met het voorgaande berekent het hof dat de man met ingang van 28 januari 2022 € 1.298 bruto per maand kan betalen, gebaseerd op zijn inkomen over 2021 en met toepassing van de tabel 2021. Zoals hiervoor onder 5.18 aangegeven zal het hof dit bedrag, gelet op de ingangsdatum, verhogen met de indexering per 1 januari 2022 van 1,9 % zodat de bijdrage uitkomt op € 1.322,66. Dit is echter meer dan de bruto behoefte van de vrouw van € 1.303 per maand en meer dan de € 1.296 per maand die zij heeft verzocht in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, zodat de bijdrage daardoor wordt gemaximeerd. Het hof zal daarom bepalen dat de man met ingang van 28 januari 2022 aan de vrouw een maandelijkse bijdrage moet voldoen van € 1.296.
5.24
Met ingang van 7 april 2022 zal het hof de bijdrage herberekenen op basis van de tabel 2022. Ten aanzien van het inkomen van de man baseert het hof zich op de door hem overgelegde salarisspecificaties van januari 2022 tot en met november 2022. Daaruit blijkt van een bruto maandloon (al dan niet deels in de vorm van ziekengeld) van € 3.967 bruto per maand. Verder ontvangt de man een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering. Dit laatste blijkt weliswaar niet uit de salarisspecificaties, maar de man heeft in 2021 een eindejaarsuitkering van bruto € 3.764 ontvangen. Het hof gaat ervan uit dat hij deze ook in 2022 zal ontvangen. Ook ontvangt de man maandelijks € 25 bruto,- als vrijwillige vergoeding ZVW. Op het salaris wordt ingehouden € 353,54 pensioenpremie PME.
5.25
Ten aanzien van de woonlasten rekent het hof vanaf 7 april 2022 met aftrekbare hypotheekrente van € 350,09 per maand en aflossingen van € 541,02 per maand. Dit volgt uit het door de man als productie 48 overgelegde leningoverzicht van [naam5] .
5.26
Met deze gegevens berekent het hof de door de man te betalen bijdrage met ingang van 7 april 2022 op € 1.107 per maand.
5.27
Uit de jusvergelijkingen met betrekking tot beide periodes blijkt niet dat de vrouw bij voormelde op te leggen bedragen meer vrije ruimte overhoudt dan de man. Bij de jusvergelijking voor de periode vanaf 7 april 2022 is het hof ten aanzien van het inkomen van de vrouw uitgegaan van het inkomen uit 2021 verhoogd met de indexatie van 1,9 % (zie hiervoor rechtsoverweging 5.23) nu inkomensgegevens van de vrouw over 2022 ontbreken. Aldus heeft het hof gerekend met een bruto jaarinkomen van € 19.777, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 2 en 7 (deels) van de man. Zijn overige grieven falen. Van de vrouw slagen haar eerste grief en haar andere grieven deels. Voor het overige falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de door de man te betalen partneralimentatie (4.2 van het dictum van de bestreden beschikking) en voor zover daar de verrekenvorderingen van de hypotheekaflossingen zijn afgewezen en te dienaangaande beslissen zoals hierna vermeld. Het hof zal verder aanvullend nog beslissen dat de man aan de vrouw nog € 5.000 moet voldoen wegens toedeling aan hem van de woning.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure onder meer de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 december 2021, voor zover daarin is bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 1.033 bruto per maand aan de vrouw moet betalen als bijdragen in haar kosten van levensonderhoud, en in zoverre opnieuw beschikkende:
a. bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.296 per maand zal betalen;
b. bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 april 2022 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.107 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw nog aanvullend € 5.000 moet voldoen wegens toedeling aan hem van de echtelijke woning;
7.3
bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding tot 28 januari 2022 draagplichtig zijn voor de (huishoudelijke) kosten (waaronder begrepen hypotheekrente en huur) van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap in de verhouding 2:1, waarbij de man 2/3 deel van die kosten dient dragen en de vrouw 1/3 deel;
7.4
bepaalt dat de vrouw aan de man € 5.815,87 moet voldoen wegens de door hem van juni 2019 tot april 2022 betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening betreffende de woning;
7.5
bepaalt dat de vrouw € 457,97 aan de man moet voldoen wegens verrekening van de door hem gedane betalingen ten aanzien van de [naam2] schuld;
7.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, J.B. de Groot en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 10 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.