ECLI:NL:GHARL:2023:1862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
200.306.179/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van de behoefte en draagkracht van partijen na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2002 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 1 november 2021, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 1.339,- bruto per maand. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft eveneens grieven ingediend met betrekking tot de behoefte en draagkracht van partijen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft een netto behoefte van € 3.667,- per maand, terwijl de man in staat is om een bijdrage van € 1.339,- bruto per maand te betalen. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 24 februari 2021, de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend. De man heeft verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in voldoende mate aan haar inspanningsverplichting voldoet en dat de draagkracht van de man geen beperkende factor is. De man heeft ook verzocht om een terugbetalingsverplichting voor te veel ontvangen alimentatie, maar dit verzoek is afgewezen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de partneralimentatie is vastgesteld op € 1.339,- bruto per maand, met de bepaling dat de vrouw geen terugbetaling hoeft te doen van te veel ontvangen alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.306.179/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 204322)
beschikking van 2 maart 2023
inzake
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E. Henkelman-de Mooy te Groningen,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Jeulink te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 25 januari 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een brief namens de man van 24 mei 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 24 november 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 26 november 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting recente (draagkracht)berekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn op 22 juli 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2004, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2006.
3.2
Bij beschikking van 28 april 2015 heeft de rechtbank de ontbinding van het
geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken en is de hoofdverblijfplaats van de
kinderen bij de vrouw bepaald.
3.3
De beschikking van 28 april 2015 is op 27 mei 2015 ingeschreven in de daartoe
bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.4
Partijen hebben na de beschikking van 28 april 2015 afspraken gemaakt over de
vermogensrechtelijke afwikkeling van hun scheiding. Die afspraken zijn neergelegd in het door hen op 26 mei 2015 ondertekende echtscheidingsconvenant. In het convenant is ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
opgenomen, voor zover hier van belang, dat de man aan de vrouw met ingang van de datum
van inschrijving van de beschikking waarin het geregistreerd partnerschap is ontbonden een
bedrag van € 3.209,- bruto per maand betaalt. Het echtscheidingsconvenant is aangehecht aan de beschikking van 23 juni 2015 en maakt daarvan deel uit.
3.5
De man is [in] 2020 getrouwd met [naam1] . Zij heeft een dochter, [de minderjarige3] , geboren [in] 2005.
3.6
De rechtbank heeft bij (de bestreden) beschikking van 1 november 2021 de door
de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gewijzigd, in die zin dat de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] met ingang van de datum van de beschikking op nihil wordt gesteld en de man vanaf dan een bedrag van € 756,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen voor [de minderjarige2] .
3.7
Partijen zijn nadien overeengekomen dat de man € 381,- per kind per maand aan
de vrouw zal voldoen als kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- bestreden beschikking heeft de rechtbank, voorts en voor zover in deze procedure van belang, het echtscheidingsconvenant zoals dat aan de beschikking van 23 juni 2015 is gehecht, gewijzigd, in die zin dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking (1 november 2021) een bedrag van
€ 1.339,- bruto per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (partneralimentatie).
4.2
De man is met 3 grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
1 november 2021. Grieven 1 en 2 zien op de behoefte van de vrouw en haar verdiencapaciteit. Grief 3 ziet op de ingangsdatum.
De man verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor het bestreden deel (dat ziet op de partneralimentatie) en opnieuw rechtdoende:
I. de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 24 februari 2021 op nihil te bepalen;
II. althans de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 24 februari 2023 te beëindigen, althans op nihil te bepalen;
III. als wijzigingsdatum de datum waarop het inleidende verzoekschrift aan de
rechtbank is gezonden, zijnde 24 februari 2021, te hanteren;
IV. althans de partneralimentatie op een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige datum vast te stellen als uw gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren;
kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt met 11 grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De grieven 1 t/m 5 zien op de (resterende) behoefte van de vrouw. De grieven 6 en 7 zien
op de draagkracht van de vrouw. De grieven 8 t/m 11 zien de op draagkracht van de man.
De vrouw verzoekt het hof om de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden
beschikking te vernietigen wat betreft de wijziging van het echtscheidingsconvenant, zoals dat aan de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2015 is gehecht, in die zin dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van die beschikking een bedrag van € 1.339,- bruto per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man om de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te bepalen op € 698,- per maand met ingang van 24 februari 2021 en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van een datum gelegen twee jaar na 24 februari 2021 op nihil wordt bepaald, af te wijzen, kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer en verzoekt het hof om de vrouw in haar zelfstandig beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar het beroep te ontzeggen, althans de bestreden beschikking te wijzigen/bekrachtigen conform het petitum van de man, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat:
- er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de door de man te
betalen partneralimentatie rechtvaardigt; - er ter vaststelling van de partneralimentatie gerekend wordt volgens de methodiek zoals die gold tot 1 januari 2023 (en niet volgens het nieuwe forfaitaire systeem); - de behoefte van de vrouw (in 2021) € 3.667,- netto per maand bedraagt; - het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 381,- per kind per maand bedraagt; - de huurinkomsten van de vrouw (in 2021) € 378,- netto per maand bedragen.
5.2
Het hof stelt voorop in het door de man aangevoerde geen aanleiding te zien om de notities van de vrouw zelf, die integraal zijn opgenomen in haar verweerschrift, buiten beschouwing te laten. Het hof zal het verzoek van de man daartoe afwijzen.
De ingangsdatum
5.3
Met betrekking tot de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de
partneralimentatie overweegt het hof als volgt.
5.4
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de
ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de
onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Van de bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud over een periode in het verleden dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt, nu in beginsel niet eerder dan vanaf de datum van indiening van een inleidend
verzoekschrift daadwerkelijk rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen.
Uitgangspunt met betrekking tot de ingangsdatum van een verzochte wijziging is derhalve de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In deze zaak is dit op 24 februari 2021 gebeurd. Het hof zal deze datum hanteren als ingangsdatum, nu de vrouw er vanaf dat moment rekening mee kon houden dat de partneralimentatie zou kunnen wijzigen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om, zoals door de vrouw verzocht, uit te gaan van de datum van de bestreden beschikking als ingangsdatum.
De behoeftigheid van de vrouw
5.5
De man heeft zich in hoger beroep -kort gezegd- op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om volledig in haar behoefte te voorzien. De man gaat hierbij uit van een verdiencapaciteit van de vrouw op basis van haar huidige inkomen als
docente, omgerekend naar een 32-urige werkweek. De vrouw betwist dat zij vier dagen per week zou kunnen werken en stelt dat haar mentale gezondheid dit niet toelaat.
De vrouw voert daartoe aan dat zij meerdere malen overspannen is geweest en dat zij in
haar werk rekening moet houden met haar gevoeligheid voor stress en depressie. Volgens de vrouw kan zij daarom maximaal 20 uur (2,5 dag) per week werken en levert dit (op basis van haar loonstroken over september en oktober 2022) een inkomen op van € 1.845,- bruto per maand (€ 2.146,- bruto per maand inclusief vakantietoeslag en een 13de maand).
5.6
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren is gekomen, blijkt dat de vrouw vanaf 17 februari 2022 in het praktijkonderwijs werkzaam is als docente. De vrouw heeft aangegeven dat zij hiervoor op enig moment een
lesbevoegdheid zal moeten halen. Hoewel de vrouw naar eigen zeggen maximaal 20 uur per week kan werken, volgt uit de overgelegde loonstroken over de maanden augustus,
september en oktober 2022 dat zij 24 uren per week (opgesplitst in drie functiedelen) werkt als [beroep] . Op basis van de laatste twee loonstroken (waarbij de vrouw zelf aansluit)
ontving zij daarvoor € 2.214,26 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en 13e maand. Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van een lager inkomen op basis van een 20-urige werkweek, nu de vrouw in staat is gebleken om vier uur per week meer te werken. Hetgeen de vrouw heeft gesteld over haar kwetsbare psychische belastbaarheid en de invloed daarvan op haar mogelijkheden in het werkveld is, mede gelet op de betwisting daarvan door de man en het ontbreken van een nadere (recente) onderbouwing, onvoldoende om tot een ander
oordeel te komen.
5.7
In aanmerking genomen dat de vrouw tijdens het geregistreerd partnerschap met de man alleen parttime heeft gewerkt en gelet op de (verdere) rolverdeling destijds, is het hof van oordeel dat de vrouw, nu zij 24 uur per week werkt en op termijn haar lesbevoegdheid zal moeten halen, op dit moment in voldoende mate aan haar inspanningsverplichting
voldoet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een verdiencapaciteit van de vrouw op basis van een 32-urige werkweek, zoals door de man verzocht. Bij het
berekenen van de aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof uitgaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde salarisspecificaties (september en oktober 2022).
Uitgaande van een inkomen van € 2.214,26 bruto per maand en daarnaast rekening houdend met een pensioenpremie van € 127,15 per maand, een premie AOP van € 3,32 per maand, 8% vakantietoeslag (€ 2.125,- per jaar) en 8,33% 13de maand (€ 2.213,- per jaar), levert dit
een netto besteedbaar inkomen (NBI) op van € 2.070,- per maand. Gelet op de werkervaring van de vrouw (waaronder vrijwilligerswerk), haar opleidingsniveau (hbo) en de leeftijd van de kinderen (inmiddels 16 en 18 jaar oud), gaat het hof er in redelijkheid van uit dat zij reeds vanaf de ingangsdatum (24 februari 2021) in staat was om 24 uren per week te werken tegen het hiervoor genoemde inkomen.
5.8
Het hof ziet geen aanleiding om een bedrag van € 800,- ter zake woonlasten op de behoefte van de vrouw in mindering te brengen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de
behoefte van de vrouw in het door partijen op 26 mei 2015 ondertekende convenant (dat deel uitmaakt van de beschikking van 23 juni 2015) is vastgesteld aan de hand van de hofnorm
(te weten: 60% van het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen
minus de kosten van de kinderen) en (die wijze van vaststelling van) de behoefte op zich
tussen partijen niet in geschil is. Bij vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de hofnorm moet terughoudendheid worden betracht bij het doen van correcties daarop. Het door toepassing van de hofnorm gevonden bedrag levert, anders dan bij het
gebruik van een gespecificeerde behoeftelijst, een globaal budget op waarbinnen de
onderhoudsgerechtigde keuzes kan maken hoe dat budget wordt verdeeld over de
verschillende uitgavenposten waaruit de behoefte is samengesteld. In het volgens de
hofnorm berekende behoeftebedrag is geen specifieke post of een percentage voor
woonlasten opgenomen. De vrouw heeft weliswaar geen hypotheeklasten (meer), maar zij heeft onbetwist gesteld dat ze andere kosten heeft voor het onderhouden, opknappen en
verbeteren van haar (oude) woning. Deze invulling door de vrouw van haar budget staat haar vrij. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw wordt daardoor niet verminderd.
5.9
Het hof houdt naast het netto-inkomen van de vrouw van € 2.070,- per maand
rekening met haar (niet in geschil zijnde) inkomsten van € 378,- netto per maand (€ 790,- per maand kale huur minus de kosten) uit verhuur van de woning aan de [adres1] in [woonplaats2] . Uit de bijgevoegde (draagkracht)berekening volgt dat het totale NBI van de vrouw dan (€ 2.070,- + € 378,- =) € 2.448,- per maand bedraagt. Deze netto-inkomsten van de vrouw dienen in mindering te worden gebracht op haar behoefte van € 3.667,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 3.667 - € 2.448 =)
€ 1.219,- netto per maand. Dit levert een bruto aanvullende behoefte op van € 2.374,- per maand (in 2021).
De draagkracht van de man
5.1
Bij de bepaling van de draagkracht van een ondernemer wordt aanbevolen om te kijken naar wat de ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen.
Dat impliceert dat een inschatting moet worden gemaakt van de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming. In de praktijk wordt gekeken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Echter, nu de man in hoger beroep heeft nagelaten aanvullende financiële stukken in het geding te brengen (zo ontbreken ten aanzien van zijn eenmanszaak [naam2] de definitieve aangifte IB 2020, aangiftes IB, (concept)jaarstukken en/of prognoses met betrekking tot de periode daarna) waarmee hij zijn financiële situatie inzichtelijk had kunnen maken, ziet het hof aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Het hof zal daarom wat betreft het inkomen van de man aansluiten bij de overwegingen van de rechtbank en is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en na eigen onderzoek tot de zijne maakt, van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van de man op basis van de conceptjaarrekening 2020 van [naam2] uitgegaan dient te worden van een winst uit onderneming van € 105.406,- bruto per jaar. De man heeft in zijn beroepschrift aangegeven zich te kunnen verenigen met dit inkomen (voor 2021), maar dat vanaf 1 januari 2022 uitgegaan dient te worden van een inkomen van € 3.500,- netto per maand (vanuit [naam3] BV) omdat de man zijn eenmanszaak [naam2] per die datum heeft ingebracht bij [naam4] BV. Het hof ziet in het door de man aangevoerde echter geen aanleiding om vanaf 1 januari 2022 uit te gaan van een lager inkomen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man er zelf voor heeft gekozen om [naam2] in te brengen bij [naam4] BV en de noodzaak daarvan -mede gelet op de betwisting door de vrouw- onvoldoende nader heeft onderbouwd. Bovendien kan de man zijn salaris als DGA van [naam4] BV zelf bepalen. Gelet op de eerdere resultaten van [naam2] en in aanmerking genomen dat de winst van [naam4] BV blijkens de jaarstukken in 2021 € 58.854,- was (terwijl er in 2020 sprake was van een verlies), is het hof van oordeel dat de man geacht kan worden een hoger salaris uit zijn BV te kunnen halen dan het huidige salaris en in staat kan worden geacht om een inkomen aan zichzelf toe te kennen dat ten minste gelijk is aan het inkomen dat hij had op basis van een winst uit onderneming van € 105.406,- bruto per jaar. Het hof merkt ten overvloede op dat, nu niet wordt aangesloten bij het inkomen van de man van € 3.500,- netto per maand, het verzoek van de vrouw om het inkomen van zijn echtgenote hierbij op te tellen onbesproken kan blijven.
5.11
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de draagkracht van de man tevens rekening dient te worden gehouden met inkomen uit de verhuur van zijn woning
aan de [adres2] in [woonplaats1] . De man stelt dat zijn stiefzoon daar verblijft en de woning verbouwt. Volgens de man zijn de kosten van de woning momenteel hoger dan de huuropbrengst, maar is het de bedoeling om de woning na verbouwing (voor een hogere prijs) te verhuren dan wel te verkopen. Een en ander kan er naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat er aan de zijde van de man geen rekening wordt gehouden met huurinkomsten.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man er zelf voor kiest om zijn stiefzoon in de woning te laten wonen, terwijl hij de woning voor een hogere prijs zou kunnen verhuren of verkopen. Het hof acht een huuropbrengst -de kosten daarbij in aanmerking genomen- van
€ 450,- netto per maand reëel en zal daarvan in redelijkheid uitgaan bij de berekening van de draagkracht van de man.
De berekening
5.12
Het hof is in de draagkrachtberekening uitgegaan van de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank en die van de man zelf, het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 381,- per kind per maand en, in aansluiting op hetgeen hiervoor ten aanzien van de draagkracht van de man is overwogen, een inkomen van de man op basis van een winst uit onderneming van € 105.406,- en daarnaast een inkomen uit verhuur van € 450,- netto per maand.
5.13
Blijkens de aangehechte draagkrachtberekening van de man heeft hij in de periode vanaf 24 februari 2021 naar de tarieven van 2021-1 een draagkracht van € 1.863,- netto per maand. Omdat het betalen van partneralimentatie een belastingvoordeel oplevert, is de man in staat om met een bedrag van € 3.041,- bruto per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Gelet op de bruto aanvullende behoefte van de vrouw van
€ 2.374,- per maand, is de draagkracht van de man geen beperkende factor met betrekking tot de vast te stellen partneralimentatie. Middels een jusvergelijking zal het hof beoordelen of de vrouw niet in een voordeligere positie dan de man komt te verkeren en indien nodig de bijdrage, tevens de bovengrens van de op te leggen partneralimentatie in aanmerking genomen, beperken.
De jusvergelijking
5.14
Het hof zal de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten vergelijken. Ten behoeve van de jusvergelijking aan de zijde van de vrouw is rekening gehouden met een inkomen van € 29.346,- bruto per jaar, huurinkomsten van € 4.536,- per jaar en ziektekosten. Nu vast staat dat de vrouw geen hypothecaire lasten dan wel huurlasten heeft, is er geen rekening met woonlasten. Uit de ingevoegde draagkrachtberekening volgt dan dat de vrouw in de periode vanaf 24 februari 2021 naar de tarieven van 2021-1 een draagkrachtloos inkomen heeft van € 1.151,- per maand, zijnde € 13.812,- per jaar.
5.15
Uit de ingevoegde jusvergelijking blijkt dat partijen een gelijke jus hebben bij een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw van € 2.142,- bruto per maand. Echter vormt de door de vrouw verzocht bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.339,- bruto per maand de bovengrens van de door de man te betalen partneralimentatie.
5.16
Gelet op het voorgaande, dient de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 24 februari 2021 te worden vastgesteld op € 1.339,- bruto per maand.
De terugbetalingsverplichting
5.17
De man heeft het hof verzocht om aan de vrouw een terugbetalingsverplichting van de door haar (te veel) ontvangen partneralimentatie op te leggen.
5.18
Het hof is van oordeel dat, voor zover de man meer heeft betaald dan het bedrag van
€ 1.339,- bruto per maand, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de door haar vanaf 24 februari 2021 te veel ontvangen partneralimentatie terugbetaalt.
Het hof dient behoedzaam om te gaan met de situatie waarin met terugwerkende kracht een lagere alimentatie wordt vastgesteld. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw hetgeen zij heeft ontvangen, heeft verbruikt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er weliswaar van wordt uitgegaan dat de vrouw vanaf 24 februari 2021 in staat was het inkomen te genereren waarvan het hof in de berekening is uitgegaan, maar dat zij die inkomsten niet daadwerkelijk had. Het hof zal het verzoek van de man tot terugbetaling afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking (gelet op de gewijzigde ingangsdatum) om proceseconomische redenen in zijn geheel vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
1 november 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het echtscheidingsconvenant zoals dat aan de beschikking van de rechtbank
van 23 juni 2015 is gehecht en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 24 februari 2021 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.339,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw het tot aan deze uitspraak (eventueel) door de man te veel betaalde partneralimentatie niet hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en C. Coster, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 2 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.