In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014, die samen met haar moeder uit Oekraïne naar Nederland is gekomen. De moeder heeft het ouderlijk gezag over de minderjarige en is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de kinderrechter die de minderjarige onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De kinderrechter had eerder besloten dat de minderjarige tot 19 oktober 2023 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) zou staan en in een pleegzorgvoorziening zou verblijven. De moeder was het niet eens met deze beslissing en heeft grieven ingediend, maar trok haar hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling in. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek tot vernietiging van de machtiging tot uithuisplaatsing genuanceerd en verzocht om een verkorting van de termijn.
Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van de moeder sinds september 2022 stabiel is, maar dat er zorgen zijn over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de hechting van de minderjarige. De raad voor de kinderbescherming en de GI hebben verweer gevoerd en benadrukt dat de minderjarige in het pleeggezin goed ontwikkelt, maar dat er nog steeds zorgen zijn over haar gedrag en de relatie met de moeder. Het hof heeft geconcludeerd dat het noodzakelijk is dat de minderjarige bij de pleegouders blijft totdat er meer duidelijkheid is over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. De beslissing van de kinderrechter is bekrachtigd, en het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen.