ECLI:NL:GHARL:2023:1828

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.320.293
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing en afwijzing verzoek om contra-expertise in een gezinszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die onder toezicht zijn gesteld. De ouders, de vader en de moeder, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de uithuisplaatsing werd verlengd. De ouders hebben drie grieven ingediend, waarbij zij onder andere verzoeken om de verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen en om een contra-expertise te laten uitvoeren. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de ouders, hun advocaat, vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) en de gezinshuisouders aanwezig waren.

De feiten van de zaak tonen aan dat de kinderen sinds hun uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt, wat in contrast staat met hun thuissituatie, waar sprake was van verwaarlozing en onvoldoende stimulatie. De ouders hebben de diagnose PCF (Pedriatic Condition Falsification) niet kunnen weerleggen, en het hof oordeelt dat een nieuw onderzoek te belastend zou zijn voor de kinderen. Het hof concludeert dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, en dat de grieven van de ouders niet slagen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.320.293
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 537598)
beschikking van 2 maart 2023
inzake
[verzoeker] ,
verder te noemen: de vader,
en
[verzoekster] ,
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de gezinshuisouders],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de gezinshuisouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 14 juni 2022, 22 juli 2022, 23 augustus 2022 en 22 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 22 september 2022 wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 december 2022;
- het verweerschrift met producties, en
- een journaalbericht van mr. Koopman van 17 januari 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigers namens de GI;
- de gezinshuisouders.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is met bericht vooraf niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 te [plaats1] (verder: [de minderjarige1] ), en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 te [plaats1] (verder: [de minderjarige2] ).
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (gezamenlijk ook te noemen: de kinderen).
3.2
Bij beschikking van 7 juni 2021 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld en heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis tot 5 juli 2021. Bij beschikking van 17 juni 2021 heeft de kinderrechter de kinderen met ingang van 17 juni 2021 tot 17 juni 2022 onder toezicht gesteld van de GI en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis verlengd, met ingang van 5 juli 2021 tot 7 september 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 17 juni 2022.
3.3
Bij beschikking van 14 juni 2022 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, zowel de ondertoezichtstelling van de kinderen als de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs verlengd met ingang van 17 juni 2022 tot 17 augustus 2022, de beslissing op de verzoeken voor het overige aangehouden en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt, doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
3.4
Bij beschikking van 22 juli 2022 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, zowel de ondertoezichtstelling van de kinderen als de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 17 augustus 2022 voor de duur van 15 dagen, te weten tot 1 september 2022, en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 23 augustus 2022 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, zowel de ondertoezichtstelling van de kinderen als de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 1 september 2022 voor de duur van vier weken, te weten tot 29 september 2022 en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden.
3.6
Van 7 juni 2021 tot en met 25 augustus 2021 verbleven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinsgroep van [naam1] . Sinds 25 augustus 2021 verblijven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de gezinshuisouders.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van de kinderen en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot 17 juni 2023.
4.2
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de uithuisplaatsing. De ouders verzoeken de bestreden beschikking - ten aanzien van de verlenging van de uithuisplaatsing - te vernietigen en te bepalen dat:
- Primair: het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen, dan wel de duur van de uithuisplaatsing wordt verkort (met het doel te werken aan terugplaatsing);
-Subsidiair: het verzoek tot contra-expertise wordt toegewezen en dat verdere behandeling van het beroep in afwachting van de contra-expertise wordt aangehouden;
Meer subsidiair: een beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De GI voert verweer en vraagt het hof om het door de ouders ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging machtiging uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De ouders stellen in hun eerste en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderen zich positief hebben kunnen ontwikkelen
doordatzij niet meer bij de ouders wonen en niet meer in een gezin wonen waarin sprake is van ernstige problematiek en dat de kinderen hun positieve ontwikkeling hebben te danken aan de uithuisplaatsing.
De GI voert gemotiveerd verweer.
5.3
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank, neemt deze na eigen onderzoek over, en voegt hieraan het volgende toe.
De kinderen zijn uithuisgeplaatst omdat er ernstige zorgen waren over hun lichamelijke, sociale en emotionele ontwikkeling. De kinderen waren ondergestimuleerd en verwaarloosd, aldus de GI. Volgens de ouders had [de minderjarige2] allerlei lichamelijke klachten met als gevolg dat hij vaak naar de huisarts of het ziekenhuis ging voor onderzoeken. Medisch gezien waren de meeste klachten onverklaarbaar en konden geen diagnoses worden gesteld. Vanwege de door de ouders gestelde klachten kreeg [de minderjarige2] anti-epileptica. De diagnose epilepsie is nooit met zekerheid gesteld. Toen epilepsie door het epilepsiecentrum niet kon worden bevestigd, werd geadviseerd de medicatie af te bouwen, maar aan dit advies gaven de ouders geen gehoor. [de minderjarige2] zat in een rolstoel maar ook daarvoor bestond geen medische verklaring.
Bij [de minderjarige1] was sprake van onder meer parentificatie omdat hij zich zorgen maakte over en verantwoordelijk voelde voor het welzijn van zijn broertje. Dit stond bij hem in de weg aan een onbezorgde ontwikkeling.
5.4
Sinds de uithuisplaatsing hebben de kinderen, in het bijzonder [de minderjarige2] , een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Uit het rapport van 8 juni 2022 dat na onderzoek door het NIFP is opgesteld (verder: het rapport), blijkt dat [de minderjarige2] na de uithuisplaatsing op lichamelijk en cognitief gebied en wat betreft zijn sociaal-emotionele ontwikkeling een enorme groei heeft doorgemaakt. Er is geen sprake meer van lichamelijke klachten, medisch onverklaarbare problemen en gebruik van medicatie voor epilepsie. Ook is gebruik van pijnstilling niet meer nodig. [de minderjarige2] verandert sterk sinds de uithuisplaatsing. De periode voor de uithuisplaatsing associeert [de minderjarige2] met pijn, klachten, moeheid, niet kunnen lopen, rolstoelgebruik, medicijnen en medische aandacht. Voor [de minderjarige2] zijn deze ervaringen traumatisch geweest. [de minderjarige2] is niet gericht op terugkeer naar de opvoedsituatie bij de ouders omdat hij deze situatie associeert met fysieke pijn, moeheid en beperkingen in zijn functioneren. Er is sprake van een vermijdende hechtingsstijl van [de minderjarige2] in relatie tot de ouders. Dat is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat hij weinig contact zoekt met de ouders. [de minderjarige2] is in 2020 gediagnosticeerd met autismespectrumproblematiek maar in het huidige onderzoek lijken de kenmerken van een autismespectrumstoornis (ASS) te vervagen, aldus het rapport. Ook na het rapport heeft de positieve ontwikkeling van [de minderjarige2] zich voortgezet. Hij is van een school voor speciaal onderwijs overgestapt naar regulier onderwijs en laat daar een stijgende lijn zien.
Uit het rapport blijkt dat [de minderjarige1] een autismespectrumstoornis heeft en dat hij functioneert op moeilijk lerend niveau. Ook op sociaal en emotioneel gebied heeft hij een achterstand. Sinds de uithuisplaatsing heeft hij de ruimte en stimulans gekregen om zijn zorgen om [de minderjarige2] los te laten. Er is sprake van kwetsbaarheid en ambivalentie in de hechting van [de minderjarige1] aan de ouders. Hij heeft belastende traumatische ervaringen opgedaan in de opvoedsituatie bij de ouders. In de huidige opvoedsituatie in het gezinshuis komt [de minderjarige1] meer toe aan zijn eigen ontwikkelingstaken en wordt hij zich meer bewust van de wereld om zich heen, aldus het rapport.
5.5
Dat de kinderen sinds de uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling doormaken doet er niet aan af dat de gronden waarop de machtiging tot uithuisplaatsing destijds is verleend, naar het oordeel van het hof nog steeds bestaan. De problematiek van [de minderjarige1] en
[de minderjarige2] in de thuissituatie lijkt moeilijk los te kunnen worden gezien van het volgende.
Bij de moeder is in lichte mate sprake is van een autismespectrumstoornis, er zijn trekken van een borderlinepersoonlijkheidsstoornis, een licht verstandelijke beperking en zij is onveilig gehecht. De moeder ontwikkelde, mede als gevolg van haar persoonlijke en psychiatrische problematiek, PCF (Pedriatic Condition Falsification), een nagebootste stoornis opgelegd aan een ander, zo volgt uit het rapport. Ook bij de vader is sprake van PCF, nu hij de moeder volgt in haar observaties als het gaat om (vermeende) klachten bij de kinderen en het uitvergroten van die klachten, aldus het rapport.
[de minderjarige2] volgt speltherapie waarin hij langzaam begint te praten over de thuissituatie. Bij [de minderjarige1] , die ook speltherapie volgt, is in de afgelopen periode een dermate toename van spanning gezien, dat de omgangsregeling met de ouders moest worden verminderd in frequentie. Hoewel hij blij is dat [de minderjarige2] niet meer ziek is, loopt hij zelf dagelijks vast in zijn gedachten over de ouders, boosheid en frustratie over het verleden. Dit belemmert zijn ontwikkeling en functioneren in het gezinshuis.
Gelet op de problematiek van de ouders en de ernst van de beschadiging die de kinderen in de thuissituatie hebben opgelopen, is niet aannemelijk is dat de ontwikkelingsbedreigingen en onveiligheid in de thuissituatie zijn verdwenen. Het ontbreekt de ouders aan inzicht in en reflectie op hun handelen als opvoeder. Zij ontkennen dat zij problemen hebben gemedicaliseerd en leggen de oorzaak van alle problemen buiten zichzelf, zodat het moeilijk is om te werken aan verbetering. Afgezien van het medicaliseren werden de kinderen in de thuissituatie bovendien onvoldoende gestimuleerd en verwaarloosd.
De gezinshuisouders hebben op de zitting met een paar voorbeelden beschreven hoe het met de kinderen ging toen ze bij hen kwamen wonen. Zo waren de kinderen nauwelijks in staat om te spelen, zij wisten niet wat zij met Lego moesten doen en ze raakten in verwarring als ze zelf broodbeleg mochten kiezen. Inmiddels leren de kinderen steeds meer om op zichzelf te vertrouwen. Ze maken in sociaal en emotioneel opzicht een groei door maar hebben daarin ook nog veel te ontwikkelen. Ook fysiek zijn zij sterker geworden en sinds de uithuisplaatsing is bezoek van [de minderjarige2] aan een huisarts of medisch specialist niet meer nodig geweest, aldus de pleegouders.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de positieve ontwikkeling bij de kinderen wel degelijk komt doordat zij niet meer bij de ouders wonen en niet langer in een gezin verblijven waarin sprake is van ernstige problematiek. De uithuisplaatsing is dan ook nog steeds noodzakelijk.
Daarbij overweegt het hof dat de vader op de mondelinge behandeling heeft erkend dat de kinderen op dit moment niet naar huis kunnen.
De eerste en tweede grief van de ouders slagen niet.
Verzoek contra-expertise
5.6
De ouders verzoeken het hof om te bepalen dat er een contra-expertise verricht moet worden. In artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat in zaken over de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Dat geldt, gezien de ratio van het artikel, ook voor uithuisplaatsingen.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen als de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.7
Het hof zal het verzoek van de ouders om een contra-expertise te gelasten, afwijzen. Opnieuw een onderzoek zoals door de ouders is verzocht, is te belastend voor de kinderen en hun belang verzet zich dan ook tegen nog een deskundigenonderzoek. Ondanks de positieve ontwikkelingen is bij de kinderen nog steeds sprake van een wankel evenwicht. Zij zijn allebei snel uit balans. Zo laat [de minderjarige1] fors ontregeld gedrag rondom de omgangsmomenten waardoor de omgangsregeling kort geleden is teruggebracht in frequentie van eens per twee weken, naar eens per maand. [de minderjarige1] is daarnaast veel bezig met het verkrijgen van duidelijkheid over zijn perspectief. [de minderjarige2] laat ogenschijnlijk minder problemen zien maar in de door hem gevolgde speltherapie komt naar voren dat hij bezig is met het verwerken van de ervaringen die hij heeft opgedaan in de thuissituatie bij de ouders. Een nieuw onderzoek zal het bestaande evenwicht verstoren. Beide kinderen hebben op dit moment een gevoel van veiligheid en rust nodig om aan verwerking toe te komen van hetgeen zij in de thuissituatie bij de ouders hebben meegemaakt.
De ouders verzoeken een contra-expertise om aan te tonen dat de diagnose PCF onterecht is gesteld. Uit hetgeen de vader op de zitting heeft verteld blijkt dat de ouders de diagnose als een zware beschuldiging voelen en zij willen die met een contra-expertise weerleggen. De bevindingen uit onder andere het rapport over de thuissituatie en ten aanzien van de problematiek van de kinderen hebben de ouders echter nauwelijks weersproken. Het hof overweegt dat ook als de diagnose PCF zou komen te vervallen, dat niet wegneemt dat de kinderen in het gezin van de ouders zijn verwaarloosd en onvoldoende zijn gestimuleerd en dat reeds op grond daarvan een uithuisplaatsing in het belang van hun opvoeding en verzorging noodzakelijk was en is. Een onderzoek zoals door de ouders verzocht, waarbij de nadruk ligt op de door de ouders gewenste weerlegging van de diagnose PCF, zal dan ook niet tot een andere beslissing in deze zaak leiden.
De derde grief van de ouders slaagt daarmee niet.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os- ten Have, E. de Boer en K. Mans, is ondertekend door mr. E. de Boer en op 2 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.