In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zijn de voormalige echtgenoten betrokken bij een geschil over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en een geldlening. De man en de vrouw zijn op 1 juni 2011 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. Bij echtscheiding, uitgesproken door de rechtbank op 25 november 2015, diende er een verrekening plaats te vinden van hun vermogens. De vrouw heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij zij een bedrag van € 327.495,20 vorderde, maar dit bedrag werd verrekend met een vordering van de man van € 235.596,-. De rechtbank heeft de vrouw in haar vordering gedeeltelijk in het gelijk gesteld, maar de man heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank bestreden.
Het hof heeft vastgesteld dat de man in het verleden een bedrag van € 235.596,- aan de vrouw heeft verstrekt voor de opknapbeurt van haar pand. De vrouw heeft wisselende standpunten ingenomen over de aard van deze bedragen, variërend van een lening tot een schenking. Het hof heeft geoordeeld dat het gaat om een geldlening, en dat deze lening niet is vereffend door de vermogensopstelling in het kader van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de vordering van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 118.552,09 toegewezen, en de man heeft recht op betaling van het bedrag van € 235.596,-. De vrouw is veroordeeld om aan de man een bedrag van € 117.043,91 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is op 28 februari 2023 uitgesproken.