ECLI:NL:GHARL:2023:1777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
200.289.018/01 en 200.292.684/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en invloed van geldlening tussen echtgenoten

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zijn de voormalige echtgenoten betrokken bij een geschil over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en een geldlening. De man en de vrouw zijn op 1 juni 2011 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. Bij echtscheiding, uitgesproken door de rechtbank op 25 november 2015, diende er een verrekening plaats te vinden van hun vermogens. De vrouw heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij zij een bedrag van € 327.495,20 vorderde, maar dit bedrag werd verrekend met een vordering van de man van € 235.596,-. De rechtbank heeft de vrouw in haar vordering gedeeltelijk in het gelijk gesteld, maar de man heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank bestreden.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in het verleden een bedrag van € 235.596,- aan de vrouw heeft verstrekt voor de opknapbeurt van haar pand. De vrouw heeft wisselende standpunten ingenomen over de aard van deze bedragen, variërend van een lening tot een schenking. Het hof heeft geoordeeld dat het gaat om een geldlening, en dat deze lening niet is vereffend door de vermogensopstelling in het kader van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de vordering van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 118.552,09 toegewezen, en de man heeft recht op betaling van het bedrag van € 235.596,-. De vrouw is veroordeeld om aan de man een bedrag van € 117.043,91 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.

Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is op 28 februari 2023 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.289.018/01 en 200.292.684/01
(zaaknummers rechtbank 130974 en 114002)
arrest van 28 februari 2023
in de zaak met nummer 200.289.018/01
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld en
bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna de man te noemen,
vertegenwoordigd door mr. A.J. ter Wee te Meppel,
tegen:
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna de vrouw te noemen,
vertegenwoordigd door mr. F. Zoer te Meppel.
in de zaak met nummer 200.292.684/01
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna de man te noemen,
vertegenwoordigd door mr. T. Meier te Meppel,
tegen:
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die incidenteel hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna de vrouw te noemen,
vertegenwoordigd door mr. F. Zoer te Meppel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van de (tussen)arresten van 15 maart 2022 heeft op 10 oktober 2022 in de zaken met nummers 200.289.018/01 en 200.292.684/01 een gezamenlijke mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Mr. Ter Wee, mr. Meier en mr. Zoer hebben pleitaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
De man en de vrouw zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn op 1 juni 2011 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, waarbij iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap tussen hen is uitgesloten.
Voorts is in de akte van huwelijkse voorwaarden, voor zover van belang, het volgende overeengekomen:
“Afrekening bij het einde van het huwelijk door echtscheiding van tafel en bed
Artikel 12
1. Bij echtscheiding, scheiding van tafel en bed of bij omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap en het beëindigen van dat geregistreerd partnerschap wordt verrekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met inachtneming van het volgende en met dien verstande dat de man alsdan gerechtigd is tot vijf en zeventig procent (75%) van het aanwezige vermogen en de vrouw tot vijf en twintig procent (25%) van het aanwezige vermogen.
2. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. Aanspraken op al of niet ingegaan pensioen worden niet in deze verrekening betrokken. (…)
3. (..)
4. Voor de bepaling van omvang en samenstelling van het verrekenplichtig vermogen wordt als peildatum aangemerkt het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend. (...)
5. De verrekening blijft achterwege als het vermogen van een van de echtgenoten of van beiden negatief is of bij het einde van het huwelijk een van de echtgenoten failliet is, in surseance van betaling verkeert of een regeling in het kader van de Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op hem van toepassing wordt verklaard."
2.2
Partijen zijn in december 2014 feitelijk uit elkaar gegaan door het vertrek van de vrouw uit de woning van de man.
2.3
De vrouw heeft op 12 oktober 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 november 2015 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 31 december 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.De kern van de zaak

In de zaak met nummer 200.292.684/01
3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg (in conventie) – samengevat – gevorderd
I. te bepalen dat aan haar een bedrag toekomt uit afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen van € 327.495,20, echter met de vordering van € 235.596,- van de man hiermee verrekend, uitsluitend bij toewijzing van het volledige bedrag van € 327.495,20, met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten;
II. de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw. In voorwaardelijke reconventie heeft de man vaststelling van het verrekenbaar vermogen gevorderd met bepaling van hetgeen elk van partijen toekomt.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 maart 2020 bepaald dat aan de vrouw nog een bedrag toekomt uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen van € 102.427,09, door de man aan de vrouw te voldoen binnen acht dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten per datum verzuim voor zover de man niet vrijwillig aan dit vonnis voldoet. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.4
De man vordert in hoger beroep het vonnis van 4 maart 2020 te vernietigen en opnieuw beslissende de vordering van de vrouw alsnog af te wijzen en te bepalen dat aan hem nog een bedrag uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen toekomt van € 133.168,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep.
3.5
De vrouw vordert in hoger beroep voorwaardelijk, voor het geval de vrouw enig bedrag aan (naar het hof begrijpt) de man zou dienen te voldoen, een betalingsregeling ten aanzien van dat bedrag vast te stellen van € 250,- per maand, zonder renteverplichting. Zij vordert voorts incidenteel het bestreden vonnis te vernietigen ten aanzien van de auto Toyota Landcruiser en opnieuw rechtdoende te bepalen dat aan de vrouw ter uitvoering van het verrekenbeding tussen partijen een bedrag van € 118.552,09 toekomt, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep.
In de zaak met nummer 200.289.018/01
3.6
De man heeft in eerste aanleg (in conventie) -samengevat- gevorderd voor recht te verklaren dat hij een vordering op de vrouw heeft van € 235.596,- en de vrouw te veroordelen tot betaling van dit bedrag met wettelijke rente en de kosten van de procedure.
3.7
De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man met veroordeling van de man in de kosten van de procedure en wettelijke rente daarover, en subsidiair -voor zover de vrouw enig bedrag aan de man verschuldigd zou zijn- dit te verrekenen met de vordering van de vrouw op de man van € 102.427,09 vermeerderd met de wettelijke rente en ten aanzien van het meerdere te bepalen dat de vrouw dat mag aflossen met een bedrag van € 250,- per maand zonder rente, dan wel een zodanige betalingsregeling als de rechtbank juist acht.
3.8
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 november 2020 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.9
De man wenst dat in hoger beroep zijn vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide procedures.
3.1
Voor het geval het hoger beroep van de man slaagt, heeft de vrouw gevorderd om te bepalen dat de vrouw zich kon beroepen op het niet hoeven terug te betalen van de geldvorderingen van de man en te bepalen dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, dan wel zijn vorderingen alsnog af te wijzen.

4.Het oordeel van het hof

In de zaak met nummer 200.292.684/01
4.1
Niet in geschil is dat de man in het verleden in totaal een bedrag van € 235.596,- ter beschikking heeft gesteld aan de vrouw ten behoeve van het opknappen van het pand in [plaats1] dat eigendom is van de vrouw.
4.2
De man stelt dat sprake is van een geldlening aan de vrouw. De vrouw neemt in de processtukken wisselende standpunten in: nu eens rept zij over een lening van de man aan haar, dan over een schenking en dan weer over een investering van de man in haar pand in [plaats1] . Zij voert aan dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de man de gelden die hij aan haar ter beschikking stelde niet zou opeisen. Volgens haar heeft de man zich ook altijd gedragen alsof er sprake was van vrijblijvende stortingen van geldmiddelen ten behoeve van de vrouw, waarbij het aan de vrouw was of ze ooit iets terug zou betalen. Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd geen duidelijkheid gegeven over haar standpunt in dezen. Het hof gaat er op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld in de inleidende dagvaarding van 8 maart 2016 in de zaak met nummer 200.292.684/01 van uit dat het een geldlening van de man aan de vrouw betreft. De vrouw heeft in die dagvaarding immers gesteld: “De vrouw erkent op zich dat de man een bedrag van € 235.596,- nog retour dient te ontvangen, maar hoe en wanneer dient buiten deze procedure te blijven. Dat betreft een afzonderlijke geldleningsovereenkomst”.
4.3
Dit betekent dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden -op grond van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden- bij de vermogensopstelling van partijen aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met een vordering op de vrouw van € 235.596,- en aan de zijde van de vrouw met een schuld aan de man voor dit bedrag. Dit heeft evenwel niet tot gevolg dat met die vermogensopstelling de lening is vereffend. Het hof verwijst naar wat hierover wordt overwogen in de zaak met nummer 200.289.018/01.
4.4
Gelet op het voorgaande kunnen de overige stellingen en verweren van partijen onbesproken blijven, waaronder de stellingen van de man over de bedoeling van partijen over de vordering van € 235.596,- bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en over de redelijkheid en billijkheid.
De Toyota Landcruiser
4.5
Niet (meer) in geschil is dat de Toyota Landcruiser niet als vermogensbestanddeel van de vrouw moet worden opgenomen in de verrekening.
Conclusie
4.6
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het vermogen van de man op de peildatum ((€ 235.596,- + € 730.211,48 (overig vermogen) =) € 965.807,48 bedroeg. Het vermogen van de vrouw bedroeg op de peildatum, na correctie van de waarde van de Landcruiser (€ 399.462,37 (overig vermogen na correctie waarde Landcruiser) - € 235.596,- =) € 163.866,37.
Het totale vermogen van partijen bedroeg op de peildatum dan ook € 1.129.673,85.
4.7
De man is op grond van de huwelijkse voorwaarden gerechtigd tot 75% van het totale vermogen, ofwel € 847.255,39, en de vrouw tot 25% hiervan, namelijk € 282.418,46. Omdat het vermogen van de man € 965.807,48 bedraagt, is hij voor een bedrag van
€ 118.552,09 overbedeeld en is de vrouw voor dit bedrag onderbedeeld. Het hof zal om die reden de vordering van de vrouw tot dit bedrag toewijzen, overeenkomstig haar verzoek in het incidenteel hoger beroep, en het verzoek van de man afwijzen.
In de zaak met nummer 200.289.018/01
4.8
Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, resteert na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen nog een vordering van de man op de vrouw en een schuld van de vrouw aan de man van € 235.596,-. Het feit dat het bedrag van € 235.596,- enerzijds als vordering van de man en anderzijds als schuld van de vrouw in de vermogensopstelling ten behoeve van de finale verrekening is opgenomen, betekent niet dat de vordering van de man daarmee (door betaling, verrekening of anderszins) teniet is gegaan. De man behoudt na de finale verrekening de vordering op de vrouw en de vrouw heeft nog steeds een schuld aan de man.
4.9
De vrouw heeft in het kader van deze procedure aangevoerd dat de vordering van € 235.596,- inmiddels is verjaard. Vast staat dat de man op verschillende tijdstippen in de periode van 2006 tot en met 2009 bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt tot een totaalbedrag van € 235.596,-. Zoals het hof hiervoor in de zaak met zaaknummer 200.292.684/01 heeft overwogen, kwalificeert het hof deze overboekingen als een geldleningsovereenkomst. Niet gebleken is dat over de duur van de geldlening, de eventueel verschuldigde rente en het tijdstip van terugbetaling iets is overeengekomen. Naar het oordeel van het hof is, gezien de relatie tussen partijen en de omstandigheden waaronder de betalingen hebben plaatsgevonden, sprake van een geldlening voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 3:307 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De aard van de overeenkomst van partijen, waarbij de man tijdens hun relatie diverse geldbedragen aan de vrouw heeft geleend, zonder rentevergoeding te bedingen en zonder dat afspraken zijn gemaakt over het tijdstip van terugbetaling, brengt mee dat niet terstond nakoming kan worden gevorderd. Op grond van artikel 3:307 lid 2 BW begint de verjaringstermijn te lopen op de dag volgende op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Anders dan de vrouw heeft betoogd, vangt de verjaringstermijn van vijf jaar dus aan bij het daadwerkelijk opeisen.
4.1
De man heeft het bedrag van € 235.596,- bij brief van zijn advocaat van 17 maart 2020 aan de advocaat van de vrouw opgeëist. De verjaringstermijn is op dat moment gaan lopen, zodat de rechtsvordering tot nakoming niet is verjaard.
4.11
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de man afstand van recht heeft gedaan ten aanzien van zijn vorderingen op het moment van aangaan van de huwelijkse voorwaarden en dat de man zijn rechten ter zake verjaring heeft verwerkt, is het hof van oordeel dat zij haar stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd.
4.12
Gelet op het voorgaande maakt de man met recht aanspraak op betaling van het bedrag van € 235.596,-.
In beide zaken
4.13
De man heeft bij memorie van grieven in de zaak met nummer 200.292.684 op 21 juli 2021 verzocht om de vordering van de vrouw op de man op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen met zijn vordering op de vrouw uit hoofde van de geldlening van € 235.596,-, het saldo te voldoen binnen 8 dagen na betekening van het te wijzen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten per datum verzuim. Omdat de vrouw hiertegen onvoldoende heeft ingebracht, zal het hof bepalen dat de vorderingen met elkaar worden verrekend en de wettelijke rente toewijzen overeenkomstig dit verzoek van de man. Per saldo dient de vrouw een bedrag van € 117.043,91 te voldoen (€ 235.596,- - € 118.552,09). De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen als onvoldoende toegelicht en onderbouwd worden afgewezen.
4.14
Voor zover de vrouw een betalingsregeling van € 250,- per maand, zonder renteverplichting, althans een zodanig betalingsregeling als het hof juist acht, heeft gevorderd, zal het hof deze vordering afwijzen. Gelet op de hoogte van de vordering vindt het hof de gevorderde betalingsregeling van € 250,- per maand onredelijk. Nu de man niet heeft ingestemd met betaling in gedeelten, ziet het hof evenmin aanleiding voor een andere betalingsregeling.
4.15
Het hof ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep omdat het hier gaat om een geschil dat betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen en een daarmee nauw samenhangend geschil.
Het hof zal daarom de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De conclusie
In beide zaken
4.16
Het hof zal gelet op het voorgaande en om praktische redenen de bestreden vonnissen in het geheel vernietigen en in zoverre opnieuw beslissen als hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.292.684/01
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 maart 2020;
in de zaak met nummer 200.289.018/01
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 november 2020;
in beide zaken
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van per saldo € 117.043,91, te voldoen binnen 8 dagen na betekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties, zodat ieder de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. van Dijk, C. Coster en M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.