ECLI:NL:GHARL:2023:172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
200.302.989
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afspraak over verdeling van pensioen na echtscheiding en de vraag naar opzegbaarheid van de overeenkomst

In deze zaak gaat het om de verdeling van pensioen na echtscheiding tussen partijen die in 1968 zijn gehuwd en in 1990 zijn gescheiden. De man heeft tijdens het huwelijk pensioenaanspraken opgebouwd bij het ABP, maar er zijn geen afspraken gemaakt over de verrekening van het pensioen. In 2005 zijn beide partijen pensioengerechtigd geworden en heeft de man de vrouw een aanvraagformulier voor feitelijke verdeling van pensioen gestuurd. In 2019 heeft de man de betaling van het pensioen aan de vrouw stopgezet, wat leidde tot een rechtszaak. De vrouw vorderde betaling van een bedrag van € 1.158,22 per maand, wat door de rechtbank werd toegewezen. De man ging in hoger beroep en stelde dat de overeenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd was, die opzegbaar zou zijn. Het hof oordeelde dat de overeenkomst niet opzegbaar was en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over onvoorziene omstandigheden en misbruik van omstandigheden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.989
(zaaknummers rechtbank Gelderland 362179 en 373170)
arrest van 10 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A.E. Klaassen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 19 juli 2022.
Op 20 oktober 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Voor de leesbaarheid zijn de vaststaande feiten uit het bestreden vonnis overgenomen. Hiertegen zijn geen grieven gericht.
2.1
Partijen zijn [in] 1968 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden zijn zij (onder meer) overeengekomen:
“Artikel 1:
Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.”
Het huwelijk van partijen is [in] 1990 ontbonden door echtscheiding.
2.2
De man heeft tijdens het huwelijk pensioenaanspraken opgebouwd bij het ABP. Bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen geen afspraken gemaakt over de verrekening van het pensioen.
2.3
Partijen zijn in 2005 beiden pensioengerechtigd geworden. In mei en juni 2005 hebben de destijds betrokken advocaten van partijen op verzoek van de vrouw gecorrespondeerd over verrekening van het pensioen van de man. De man heeft hier aanvankelijk niet aan willen meewerken. Nadien hebben partijen in onderling overleg gesproken over verrekening van het door de man opgebouwde pensioen.
2.4
Op 23 november 2005 heeft de man de vrouw het volgende geschreven:
“Hierbij stuur ik je het door mij zoveel mogelijk ingevulde aanvraagformulier voor feitelijke verdeling van pensioen (met retour envelop). Er moeten enige bewijsstukken worden toegevoegd: dat is voor jou gemakkelijker en sneller te doen dan voor mij. (…)
Intussen ontving ik je kaart, waarmee ik heel blij ben. Je hoeft me niet te bedanken voor je aandeel in het pensioen: je verdient het, na alles wat je hebt gedaan en ik doe het met liefde, voor jou en voor de kinderen. Grappig dat jouw kaart en mijn brief elkaar kruisten; we schreven op ongeveer hetzelfde moment en blijkbaar vanuit soortgelijke gevoelens. Ik hoop zeer dat je ervoor voelt om verder bij te praten, ook daarmee maken we de scheiding rond. Je mag het best weten: je was mijn enige grote liefde, en die verloochen ik niet, wat er ook gebeurd is tussen ons.”
2.5
Op 5 februari 2006 schrijft de man de vrouw het volgende:
“Het was niet eenvoudig om de zaak op een rij te krijgen. Na ontvangst van je brief van 23 januari heb ik de heer [naam1] opgebeld. Deze kan het door ons ingevulde en ondertekende formulier niet meer vinden en ik sprak met hem af dat hij mij een nieuw formulier zou toesturen. Dat heb ik intussen ontvangen, maar het is nu een ander formulier n.l. een simpele machtiging tot overmaking aan jou van het bedrag vanuit mijn ABP pensioen. Dit bedrag is zegt het formulier – een inhouding in het kader van het Boon Van Loon arrest. Het wordt mij nu duidelijk dat de Wet Verevening pensioenrechten in ons geval in het geheel niet van toepassing is. Dat maakt de zaak er overigens niet eenvoudiger op, want de brochure die je stuurde is uitermate onhelder en geeft geen aanknopingspunten voor de verdeling op basis van het BVL-arrest (zie blz. 22/23) en verwijst simpelweg naar een gespecialiseerde advocaat. Dat lijkt mij niet de juiste weg. Wat ik dus heb gedaan: de uitgangspunten van de WVP toepassen. Die zijn namelijk wel duidelijk en ook alleszinsredelijk: de ex-partner heeft recht op de helft van de waarde van het pensioen dat de andere partner, tijdens het huwelijk, heeft opgebouwd, de standaard verdeling (blz.8). bijgaand vind je e.e.a. op een rij gezet. Uitgaande van de standaardverdeling heb ik er nog een klein schepje bovenop gedaan en kom dan uit op een bedrag van 955,57 €/maand bruto (toen ik je telefonisch een bedrag van circa 1100 € noemde was ik in de war met de circa 11000 € op jaarbasis, sorry! Genoemd bedrag heb ik ingevuld op het machtigingsformulier in de veronderstelling dat jij je erin kunt vinden* (*zo niet, dan kijken we verder en maken een nieuwe machtiging (ik heb wat copieën gemaakt). Zo ja dan hoef je alleen nog maar te ondertekenen en je bankrekeningnummer in te vullen en het formulier op te sturen, waarna er betaald kan gaan worden.”
2.6
Het ABP heeft vanaf eind 2005 uitvoering gegeven aan de hiervoor bedoelde machtiging.
2.7
Op 6 juni 2019 heeft de man de vrouw bericht dat hij met ingang van 1 augustus 2019 de betaling van het pensioen zal stopzetten. Hij heeft de betaling van het pensioen aan de vrouw ook daadwerkelijk gestopt per 1 augustus 2019.

3.Het geschil in eerste aanleg en in hoger beroep

3.1.
De vrouw heeft bij dagvaarding van 13 november 2019 in eerste aanleg gevorderd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om aan haar te betalen, maandelijks, voor de eerste van iedere maand, met ingang van l augustus 2019, een bedrag van € 1.158,22. Dit bedrag dient vermeerderd/verhoogd te worden met een indexatie die jaarlijks ingaat op 1 januari, overeenkomstig de door het ABP voor 1 augustus 2019 gehanteerde indexatieregels en/of de tussen partijen gehanteerde indexatieregels.
3.2.
Bij het verstekvonnis van de rechtbank van 8 januari 2020 is de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 5.791,10 (dat is de pensioenafdracht in de periode augustus 2019 — december 2019). De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
De man heeft in verzet gevorderd het vonnis van 8 januari 2020 te vernietigen en
alsnog de vordering van de vrouw af te wijzen met compensatie van de
proceskosten tussen partijen. Subsidiair heeft hij vernietiging van de overeenkomst gevorderd en meer subsidiair ontbinding dan wel wijziging van de overeenkomst.
3.4
De vrouw heeft verweer in verzet gevoerd en aanvullend nog de wettelijke rente met ingang van de eerste van iedere maand over de verschuldigde bedragen gevorderd, te rekenen over het per maand verschuldigde bedrag tot de dag der voldoening.
3.5
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 14 juli 2021 (hierna: het bestreden vonnis) het verstekvonnis van 8 januari 2020 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen, maandelijks, voor de eerste van iedere maand, met ingang van 1 augustus 2019, een bedrag van € 1.158.22 (waarbij voor toekomstige termijnen geldt dat zij worden toegewezen onder de voorwaarde dat zij opeisbaar worden). Dit bedrag dient vermeerderd te worden met een indexatie die jaarlijks ingaat op 1 januari, overeenkomstig de door het ABP voor 1 augustus 2019 gehanteerde indexatieregels, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de eerste van iedere maand, te rekenen over het per die maand door de man verschuldigde bedrag, tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts heeft de rechtbank deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.6
In hoger beroep vraagt de man dat het hof de vordering van de vrouw alsnog volledig afwijst. Subsidiair vraagt hij dat het hof bepaalt dat de vrouw geen recht heeft op vermeerdering van de jaarlijkse wettelijke indexering, overeenkomstig de door het ABP voor 1 augustus 2019 gehanteerde indexatieregels, bovenop het door de vrouw aangevoerde maandelijkse bedrag van € 1.1.58,22, met ingang van 1 augustus 2019. Tevens vraagt hij compensatie van de proceskosten.
3.7
De vrouw vraagt dat het hof de vorderingen van de man afwijst en het bestreden vonnis bekrachtigt, met compensatie van proceskosten.

4.De motivering van de beslissing

Duurovereenkomst, overeenkomst voor bepaalde tijd
4.1
De man beroept zich met zijn eerste grief op artikel 6:258 BW. Volgens hem is sprake van een situatie waarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een verdere verplichting tot uitbetaling van een deel van zijn pensioen aan de vrouw vanaf augustus 2019. De afspraak die partijen in 2005 hebben gemaakt is namelijk te kwalificeren als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder een opzeggingsregeling. Dat maakt dat opzegging in beginsel mogelijk is. Hij stelt voorts dat er een zwaarwegende grond bestaat voor opzegging van de overeenkomst, op grond van een aantal feitelijke omstandigheden (zie hierna). Subsidiair, voor het geval het hof vindt dat het de bedoeling van partijen was dat de overeenkomst niet opzegbaar is, beroept de man zich op artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 6:258 BW. De vrouw kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet verwachten, aldus de man.
4.2
De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens de vrouw is geen sprake van een duurovereenkomst, maar heeft de man haar recht gegeven op een deel van het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Partijen hebben dat zo vormgegeven dat aan het ABP is gevraagd het rechtstreeks aan de vrouw te betalen. Die verplichting duurt in ieder geval tot de vrouw overlijdt. De aard van de overeenkomst en de verplichtingen daaruit hebben een definitief karakter en zijn dus niet verenigbaar met opzegging.
Als al sprake is van een duurovereenkomst, is er geen sprake van een wettelijke of contractuele opzeggingsregeling. De overeenkomst moet volgens de vrouw dan worden gezien als een overeenkomst voor bepaalde tijd, tot aan het moment van overlijden van de vrouw.
4.3
Het hof oordeelt als volgt. Van een duurovereenkomst is sprake als er een verplichting wordt afgesproken tot opeenvolgende of voortdurende prestaties. Dat is hier het geval; de afspraak van partijen om het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen te delen brengt mee dat iedere maand een bedrag aan de vrouw betaald moet worden. Die verplichting loopt vanwege de aard van het ouderdomspensioen door tot aan het overlijden van een van partijen. Daarmee is de overeenkomst - ook al staat het moment van overlijden niet vast - een duurovereenkomst voor bepaalde tijd. In de overeenkomst tussen partijen is niet voorzien in een mogelijkheid tot opzegging. Ook de wet voorziet niet in een regeling tot opzegging. Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst niet kan worden opgezegd.
Wijziging/ontbinding van de overeenkomst?
4.4
Vervolgens is de vraag of de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) ontbonden of gewijzigd moet worden. Het moet dan gaan om onvoorziene omstandigheden die zodanig zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
4.5
De man beroept zich op de volgende feiten en omstandigheden. Hij heeft meer dan 20 jaar, waarvan 12 jaar samen met zijn partner, in Frankrijk een veebedrijf gerund. Zijn partner is in 2005 vertrokken, waarbij een belangrijke reden was dat de partner het niet eens was met zijn beslissing tot pensioendeling met de vrouw. De man heeft zijn partner vervolgens moeten uitkopen en is daarvoor een aanzienlijke schuld aangegaan. Hij heeft het bedrijf vervolgens alleen voortgezet. Uiteindelijk bleek dat financieel en fysiek voor hem niet meer haalbaar. Verkoop van het bedrijf en terugkeer naar Nederland waren onvermijdelijk. Door de terugkeer is zijn inkomen aanzienlijk gedaald door verschillen in het belastingstelsel en het zorgstelsel van Frankrijk en Nederland. Deze ontwikkelingen waren ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met de vrouw niet voorzienbaar. De vrouw daartegenover is vermogend, zij woont in een kapitaal pand en kan ruimschoots in haar eigen levensonderhoud voorzien. De inkomenspositie van de man is nu zodanig dat hij ook bij een sobere levensstijl een zeer kleine vrij besteedbare ruimte heeft. Hij moet nu leven van een netto maandinkomen van ongeveer € 2.800. Hij kan nu niet sparen voor onvoorziene gevallen.
4.6
De vrouw weerspreekt dit en voert het volgende aan. De man onderbouwt zijn inkomenspositie maar heel beperkt. Hij toont zijn lasten niet voldoende aan. De vrouw betwist de juistheid van het budgetadvies. Volgens haar is het maandelijkse netto inkomen van de man helemaal niet slecht met € 3.000 per maand, na aftrek van zijn verplichtingen aan haar en de tweede ex-echtgenote van de man. De vrouw heeft AOW en fictief inkomen uit dividend van € 3.000 bruto (netto € 2.500) per jaar. Het inkomen van de vrouw is dus beduidend lager dan dat van de man. Als het pensioen van de man niet meer wordt verdeeld komt zij in de problemen. Tijdens hun huwelijk hebben partijen gescheiden vermogens gehad. Dat had ermee te maken dat de vrouw altijd vermogender is geweest dan man. Haar vermogen is echter niet liquide, maar zit vast in het huis, dat zij van haar ouders heeft geërfd maar waar zij ook altijd hard voor heeft gewerkt. De omstandigheden waarop de man zich beroept liggen volgens de vrouw in zijn risicosfeer.
4.7
Het hof is van oordeel dat er geen, althans onvoldoende, grond is voor wijziging of ontbinding van de overeenkomst vanwege onvoorziene omstandigheden. De man heeft zijn stelling dat sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW onvoldoende onderbouwd. Uit de hiervoor bij 2.4 en 2.5 vermelde correspondentie blijkt dat de man zich destijds heeft geïnformeerd en bij zijn beslissing om tot pensioenverdeling over te gaan niet over één nacht ijs is gegaan. In de eerste plaats stelt de man zelf dat zijn partner in 2005 is vertrokken, dus voordat de man de voormelde brief van 5 februari 2006 aan de vrouw stuurde. Hij heeft destijds het vertrek van zijn partner al in zijn afwegingen kunnen betrekken bij de beslissing om het pensioen met de vrouw te verdelen.
In de tweede plaats lag het op de weg van de man om bij de beslissing tot pensioenverdeling ook de omstandigheid mee te nemen dat hij hoe dan ook ooit wegens zijn leeftijd zou moeten stoppen met zijn bedrijf en zelf pensioen zou gaan krijgen, en dat zijn inkomen daardoor waarschijnlijk daalt. Mogelijk waren destijds niet alle fiscale consequenties van het beëindigen van zijn bedrijf en de terugkeer naar Nederland voorzienbaar, al was het alleen maar omdat wetswijzigingen niet altijd te voorzien zijn. De fiscale consequenties zijn echter, waar deze het inkomen van de man betreffen, omstandigheden die voor zijn rekening en risico komen.
In de derde plaats heeft de man – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende onderbouwd dat zijn financiële omstandigheden zodanig slecht zijn geworden dat de vrouw ongewijzigde voortgang van de pensioenverdeling redelijkerwijs niet mag verwachten. De vrouw heeft haar aangifte inkomstenbelasting over 2020 overgelegd. De man heeft alleen een algemeen budgetadvies van het Nibud overgelegd, maar geen met bescheiden onderbouwde volledige inzage gegeven in zijn financiële situatie. Dat had wel van hem verwacht mogen worden. Overigens geldt nog het volgende. De enkele omstandigheid dat de vrouw vermogen heeft en in een groot huis woont dat in de loop der tijd in waarde gestegen is, is onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat zij in redelijkheid geen ongewijzigde voortgang van de pensioenverdeling mag verwachten.
4.8
Het hof is van oordeel dat ook het beroep van de man op artikel 6:248 BW geen doel treft. Om dezelfde redenen als hiervoor genoemd kan niet gezegd worden dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw de man houdt aan de afspraak tot verdeling van het pensioen.
Wilsgebreken (grief 2)
4.9
De man beroept zich voorts op misbruik van omstandigheden. Hij voert aan dat hij destijds bij zijn beslissing om het pensioen te verdelen psychisch onder druk is gezet vanwege de breekbare relatie met de kinderen, waarbij hij hoopte dat de verstandhouding zou verbeteren door zijn beslissing. De verstandhouding is echter niet verbeterd. De man meent dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van zijn verdriet en zijn wens op verbetering van de verhoudingen, en dat zij dit tot 2019 is blijven doen. Deze invloed is volgens de man pas opgehouden vanaf het moment dat hij besloot de maandelijkse betalingen stop te zetten op 6 juni 2019. Dat is minder dan 3 jaar geleden, zodat volgens de man de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst nog niet is verjaard. Op het moment van ontvangst van het antwoord van de vrouw in haar brief van 10 juli 2019 kwam hij tot het besef te zijn gemanipuleerd, zodat ook hier geen sprake is van verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst, aldus de man.
Ook beroept de man zich op dwaling.
4.1
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van misbruik van omstandigheden door haar of van dwaling aan zijde man die voor haar kenbaar was. Partijen hebben gewoon correct met elkaar afgerekend. Een beroep op wilsgebreken verdraagt zich ook niet met het pas na 14 jaar beroep daarop doen, aldus de vrouw.
4.11
De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de vrouw misbruik zou hebben gemaakt van omstandigheden. Hij beroept zich erop dat hij psychisch afhankelijk was van de vrouw en de kinderen en daarin gemanipuleerd is. Hij heeft dat echter niet onderbouwd met bescheiden die op een bijzondere psychische afhankelijkheid kunnen duiden. Het hof gaat ervan uit dat in het algemeen ouders die scheiden en geen of weinig contact hebben met hun kinderen daarvan verdriet hebben. Het hof wil aannemen dat dat ook het geval is bij de man. Dat het contact tussen de man en de kinderen uiteindelijk kennelijk niet (veel) is verbeterd, is echter nog geen reden om bij een overeenkomst over de afwikkeling van het pensioen aan te nemen dat dan sprake is van misbruik van omstandigheden door de vrouw. Zakelijke afwikkelingen, zoals die met betrekking tot het pensioen, horen immers bij het proces van scheiden. De vrouw heeft niet meer gedaan dan aanspraak maken op de pensioenverdeling waarop zij meende recht te hebben, en de man heeft daarin bewilligd. Dat de vrouw daarbij die rechtshandeling heeft bevorderd terwijl zij wist of moest begrijpen dat de man zijn wil niet goed kon bepalen heeft de man onvoldoende gesteld en onderbouwd. Uit de overgelegde correspondentie uit de tijd van het tot stand komen van de overeenkomst tussen partijen blijkt dat de man zich terdege heeft geïnformeerd over zijn rechtspositie en vond dat hij door zo te handelen het juiste deed. Feiten of omstandigheden waaruit kan blijken van een bijzondere afhankelijkheid of noodtoestand destijds van de man zijn niet althans onvoldoende gesteld of gebleken. Het hof kan dus niet vaststellen dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de overeenkomst. Het punt van de verjaring behoeft daarom geen bespreking meer.
4.12
Het beroep op dwaling heeft de man niet nader toegelicht en onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Indexatie (grief 3)
4.13
De man is het er voorts niet mee eens dat op het pensioendeel van de vrouw wettelijke indexatie plaatsvindt volgens de door ABP voor 1 augustus 2019 gehanteerde indexatieregels. Hij vindt dat de vrouw daar geen recht op heeft. De vrouw betwist dat.
4.14
De man heeft niet onderbouwd op grond waarvan de vrouw geen recht op indexering zou toekomen als het pensioen van de man wel geïndexeerd zou worden. De grief faalt daarom.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Nu beide partijen dit hebben gevraagd zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) van
14 juli 2021;
7.2
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
7.3
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.