In deze zaak gaat het om de verdeling van pensioen na echtscheiding tussen partijen die in 1968 zijn gehuwd en in 1990 zijn gescheiden. De man heeft tijdens het huwelijk pensioenaanspraken opgebouwd bij het ABP, maar er zijn geen afspraken gemaakt over de verrekening van het pensioen. In 2005 zijn beide partijen pensioengerechtigd geworden en heeft de man de vrouw een aanvraagformulier voor feitelijke verdeling van pensioen gestuurd. In 2019 heeft de man de betaling van het pensioen aan de vrouw stopgezet, wat leidde tot een rechtszaak. De vrouw vorderde betaling van een bedrag van € 1.158,22 per maand, wat door de rechtbank werd toegewezen. De man ging in hoger beroep en stelde dat de overeenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd was, die opzegbaar zou zijn. Het hof oordeelde dat de overeenkomst niet opzegbaar was en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over onvoorziene omstandigheden en misbruik van omstandigheden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat iedere partij haar eigen kosten draagt.