ECLI:NL:GHARL:2023:1583

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
21-003219-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzettelijke brandstichting met levensgevaar en poging tot moord

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor medeplegen van opzettelijke brandstichting met gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, alsook voor poging tot moord. De feiten vonden plaats op 19 augustus 2021, toen de verdachte samen met een medeverdachte een brandende molotovcocktail door de ruit van de voordeur van de woning van de slachtoffers gooide, terwijl deze zich in de woning bevonden. Het hof oordeelde dat er sprake was van levensgevaar voor de bewoners, die op dat moment sliepen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf, die door de rechtbank was opgelegd. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast is de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd, evenals een maatregel tot gedragsbeïnvloeding. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een licht verstandelijke beperking en dat zijn daden in verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend. De impact van de feiten op de slachtoffers is groot, en de verdachte heeft spijt betuigd van zijn handelen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003219-22
Uitspraak d.d.: 24 februari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2022 met parketnummer 18-224476-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
thans verblijvende in de P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, en daarnaast oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling onder voorwaarden gelijk aan die de rechtbank had opgelegd. Voorts vordert de advocaat-generaal oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast vordert de advocaat-generaal toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en bepaling dat vervangende gijzeling kan worden toegepast.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. S. Meijer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling onder voorwaarden opgelegd, alsook de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en daarbij de maatregel ex. artikel 36f Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 augustus 2021, in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een woning gelegen aan de [straat] , door open vuur in aanraking te brengen met een of meer stukjes papier die (gedeeltelijk) in een of meer flesjes zaten, gevuld met een product van subklasse kerosine, (een) zogenaamde molotovcocktail(s)/brandbom(men), althans met een brandbare stof, en deze (vervolgens) (telkens) door een kapot geslagen ruit van de (voor)deur van die woning, in die woning naar binnen te gooien en/ofte brengen en/of voor de (voor)deur (in de hal/trapgang) te gooien/leggen, ten gevolge waarvan die woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan in en voor die woning, en daarvan (telkens) gemeen gevaar voor in die woning en/of in (een) belendende en/of (een) nabij gelegen woning(en), aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of (telkens) levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in de woning [straat] aanwezige personen, te weten [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of in (een) belendende en/of (een) nabij gelegen woning(en) aanwezige personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
2.
hij op of omstreeks 19 augustus 2021, in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten raad van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, zich heeft/hebben begeven naar de woning van die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] , waarna verdachte en/of verdachtes mededader(s) -conform tevoren gemaakte afspraak- (een) brandende zogenaamde molotovcocktail(s)/brandbom(men), door een kapot geslagen ruit van de (voor)deur van die woning naar binnen heeft/hebben gegooid/gebracht en/of voor de (voor)deur hebben gegooid/gelegd, waarbij/waarna die brandende molotovcocktail(s)/brandbom(men) is/zijn beland in de hal van die woning en/of de hal/trapgang voor de woning, ten gevolge waarvan in die woning en/of de hal/trapgang voor die woning brand is ontstaan, terwijl die [benadeelde 1] en/of die [benadeelde 2] in die woning aanwezig was/waren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Inleiding
In de nacht van 19 augustus 2021 zijn verdachte en medeverdachte omstreeks 02.43 uur bij de woning van aangevers aan de [straat] in [plaats] aangekomen met een tas met daarin drie molotovcocktails (bierflesjes gevuld met een brandbare stof en papier). Enkele minuten na aankomst gaan zij samen de trapopgang naar de woning op, waarna verdachte met één van de molotovcocktails het glas van de ruit in de voordeur kapot slaat en vervolgens de brandende fles door de ruit naar binnen gooit. De andere twee flesjes, waarvan er in ieder geval één brandde, worden achtergelaten op de grond in het portiek voor de deur van de woning van aangevers. Als gevolg van het voorgaande is brand ontstaan in de woning. De beginnende brand is door aangever [benadeelde 1] , die werd gealarmeerd door een breekgeluid, geblust.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid van een verdachte aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan van het feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij beide tenlastegelegde feiten af dat sprake was van een dergelijke samenwerking, die in de kern uit een gezamenlijke uitvoering bestond. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen, hetgeen overigens door de verdediging ook niet is betwist.
Feit 1: medeplegen van brandstichting
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het ten aanzien van de feitelijke situatie duidelijk is dat door verdachte en medeverdachte brand is gesticht in de woning van aangevers. De raadsvrouw heeft echter bepleit dat onder de gegeven omstandigheden niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is geweest van levensgevaar voor aangevers, of gevaar dat zij zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, dan wel van gemeen gevaar voor goederen in de woning, en al helemaal niet voor personen in nabij gelegen of aangrenzende woningen. De raadsvrouw verzoekt het hof verdachte vrij te spreken van het onder 1 tenlastegelegde.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het feit wettig en overtuigend te bewijzen.
Oordeel van het hof
Gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel
In artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld onder andere opzettelijke brandstichting, indien daarvan gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor anderen te duchten is.
Van dergelijk levensgevaar is niet reeds sprake indien de brand is gesticht in een woning. Om in een dergelijk geval in rechte het levensgevaar voor in het bijzonder de bewoner(s) als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien de bewoner(s) zich ten tijde van de brandstichting niet in de woning bevond(en).
Het gaat aldus om de (naar algemene ervaringsregels) voorzienbaarheid van het gevaar ten tijde van de brandstichting.
Het hof verenigt zich met onderstaande - cursief weergegeven - overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
Nu verdachten op ongecontroleerde wijze een brandende molotovcocktail door de voordeur
naar binnen hebben gegooid, is er gevaar te duchten geweest voor de (goederen in de) gang
en de rest van de woning. Uit de bevindingen van de deskundige van het NFI blijkt dat er
voldoende brandbaar materiaal in de nabijheid van de voordeur aanwezig was waardoor
branduitbreiding in de gang had kunnen plaatsvinden. Dit had uiteindelijk kunnen leiden tot
hevige brandschade in de gehele woning en mogelijk branduitbreiding naar aangrenzende
woningen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een brand een ongrijpbaar middel is dat zich
snel en onbeheerst kan ontwikkelen en waarbij de rookontwikkeling al snel een
levensbedreigende situatie oplevert. Gelet hierop acht de rechtbank ook bewezen dat
er levensgevaar te duchten is geweest voor de bewoners van de woning. Zij bevonden zich
op dat moment in de woning; het was nacht en zij lagen te slapen in hun slaapkamer op de
bovenverdieping. Daarnaast leidde de enige vluchtroute uit de woning door de gang en door de voordeur. Gelet op deze situatie is de rechtbank van oordeel dat levensgevaar naar
algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest.
Gelet op het voorgaande acht het hof het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2: medeplegen van poging tot moord/doodslag
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de kans dat er onder de gegeven omstandigheden brand zou uitbreken en iemand om het leven zou komen onwaarschijnlijk en niet reëel was, hetgeen betekent dat de kans dat aangevers om het leven zouden komen, niet aanmerkelijk genoemd kan worden. Zonder aanmerkelijke kans geen voorwaardelijk opzet, aldus de raadsvrouw. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ niet bewezen kan worden. In deze zaak zijn daarvoor contra-indicaties aanwezig: het incident heeft plaatsgevonden in een roes onder invloed van verdovende middelen en alcohol, gevoed door emoties. Er is geen moment van bezinning mogelijk geweest waarop verdachte en medeverdachte zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit, na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De brandstichting dient dan ook als een impulsieve daad te worden beschouwd waarbij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is gehandeld.
De raadsvrouw heeft ook ten aanzien van dit feit verzocht verdachte vrij te spreken.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het feit wettig en overtuigend te bewijzen.
Oordeel van het hof
Opzet
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval de dood van aangevers – aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Hiervoor is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voorts kan uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard (omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld). Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het hof verenigt zich met onderstaande - cursief weergegeven - overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
De deskundige van het NFI heeft weliswaar geconcludeerd dat “de flesconstructie” gelet op
de plaats waar die is terechtgekomen feitelijk niet tot branduitbreiding had geleid, maar stelt ook dat het flesje door het ongecontroleerde gooien evengoed op een andere plaats in de hal had kunnen terechtkomen, waar de brand gelet op de aanwezigheid van makkelijk brandbaar materiaal verder tot ontwikkeling had kunnen komen. In dat geval was er een aanzienlijke kans op branduitbreiding, met alle gevolgen van dien. Verdachte moet zich naar het oordeel van de rechtbank bewust zijn geweest van het gevaar van het op ongecontroleerde wijze door een ruitje in de voordeur naar binnen gooien van een molotovcocktail. Het is een feit van algemene bekendheid dat vuur zich onvoorspelbaar gedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is het risico op dodelijke slachtoffers, zeker 's nachts als mensen nietsvermoedend liggen te slapen en een brand dus minder snel zal worden opgemerkt, reëel. Daarbij komt dat het in dit geval ging om een bovenwoning, enkel te bereiken via een smalle portiektrap. De voordeur was, zoals voor verdachte kenbaar was, de enige in uitgang van de woning en daarmee de enige reguliere vluchtweg. Verdachten hebben niet alleen brand gesticht direct achter deze voordeur maar hebben daarnaast twee molotovcocktails achtergelaten aan de buitenzijde voor deze deur, waarvan er in ieder geval één heeft gebrand. Zij zijn daarna direct gevlucht, zonder zich er van te vergewissen of de brand tijdig door de bewoners zou worden opgemerkt.
Het hof overweegt voorts dat verdachte ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij wist dat het gevormde plan gevaarlijk was, dat het mis kon gaan en dat alles in brand kon vliegen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer op de dood van aangevers gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat hij die mogelijke dodelijke gevolgen bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan eventuele contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Het hof verenigt zich met onderstaande - cursief weergegeven - overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
Verdachte heeft die nacht(het hof begrijpt: 19 augustus 2021)
om 00.42 uur het adres van [benadeelde 1] gestuurd naar de medeverdachte. Om 02.35 uur is een filmpje opgeslagen op de telefoon van de medeverdachte waarop een zwarte tas met molotovcocktails is te zien en waarop beide verdachten te horen zijn. In het filmpje wordt aangekondigd dat de molotovcocktails zullen worden gegooid “bij een journalist hier in [plaats] ". Tussen 02.25 uur en 02.42 uur is op de telefoon van verdachte op google maps gezocht naar het adres van [benadeelde 1] . Verdachten zijn met de tas op de fiets naar de woning van [benadeelde 1] gegaan, waar zij om 02.43 uur aankomen. Daar halen ze de molotovcocktails uit de tas tevoorschijn. [verdachte] zet een bivakmuts en zonnebril op, [medeverdachte] trekt zijn capuchon over zijn hoofd. Na enkele minuten, om 2.47 uur, gaan ze samen de trapopgang naar de woning op, waarna één brandende fles door de deurruit wordt gegooid en de twee andere flesjes, waarvan in elk geval één brandend, achter wordt gelaten op de grond in het portiek voor de deur van de woning van aangevers.
Ter zitting van het hof heeft verdachte, zoals zojuist ook al benoemd, verklaard dat hij, toen hij in de nacht van 19 augustus 2021 voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten in het huis van medeverdachte was, wist dat het gevormde plan gevaarlijk was, dat het mis kon gaan en dat alles in brand kon vliegen. Bij de verdachte moest aldus, naar het oordeel van het hof, in ieder geval vanaf het vertrek vanuit de woning van de medeverdachte naar het huis van aangevers het besef aanwezig zijn geweest dat het handelen van verdachte en de medeverdachte, indien dit voortgezet zou worden, dodelijke gevolgen zou kunnen hebben.
Voor verdachte zijn er meerdere gelegenheden geweest om zich rustig over het handelen te beraden, bijvoorbeeld tijdens het voorbereiden dan wel zien van de molotovcocktails, tijdens de fietstocht naar de woning van aangevers en terwijl verdachte en de medeverdachte voor de woning stonden met de molotovcocktails.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte aldus voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen of te nemen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Voor het hof staat op grond van het vorenstaande vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Contra-indicaties - zoals door de raadsvrouw aangevoerd - die ertoe zouden moeten leiden dat hiervan wel sprake zou zijn geweest, zijn naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het hof acht aldus het medeplegen van poging tot moord wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 19 augustus 2021, in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [straat] , door open vuur in aanraking te brengen met een stukje papier dat (gedeeltelijk) in een flesje, zat, gevuld met een product van aardoliedestillaat, subklasse kerosine, en deze vervolgens door een kapot geslagen ruit van de voordeur van die woning, in die woning naar binnen te gooien, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, en daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in de woning [straat] aanwezige personen, te weten [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te duchten was.
2.
hij op 19 augustus 2021, in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven te beroven, met dat opzet na kalm beraad en rustig overleg, zich heeft begeven naar de woning van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , waarna verdachte -conform tevoren gemaakte afspraak- brandende zogenaamde molotovcocktails, door een kapot geslagen ruit van de voordeur van die woning naar binnen heeft gegooid en voor de voordeur heeft gegooid/gelegd, waarbij die brandende molotovcocktails zijn beland in de hal van die woning en de trapopgang voor de woning, ten gevolge waarvan in die woning brand is ontstaan, terwijl die [benadeelde 1] en die [benadeelde 2] in die woning aanwezig waren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is

en

medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Om te bepalen of en zo ja, in welke mate de bewezenverklaarde feiten aan verdachte zijn toe te rekenen, heeft het hof acht geslagen op de psychiatrische rapportage van 12 april 2022, opgemaakt door T.W.D.P. van Os, psychiater, en de psychologische rapportage van 10 april 2022, opgemaakt door J. Hamel, GZ-psycholoog.
Verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek naar aanleiding waarvan de hiervoor genoemde rapportages zijn opgesteld.
Uit de hiervoor bedoelde psychiatrische rapportage volgt dat bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke ontwikkelingsstoornis en stoornis in het gebruik van stimulantia. Verdachte is een zwak-gestructureerde en beperkt begaafde man die afhankelijk is van pro sociale steun en bijsturing. Hij bouwde in de loop der tijd een hoeveelheid woede op
betreffende vrijheidsbeperkende maatregelen van de overheid en vanwege gekrenktheid door en miskenning van de aangever (narcistische trekken) als representant van dit
overheidsbeleid. Hij liet zich toenemend beïnvloeden door het extremistisch gedachtengoed
omtrent het overheidsbeleid en raakte toenemend gefocust op de aangever. Verdachte kwam
toenemend in een wij-zij positie, versterkt door zijn grote behoefte om ergens bij te horen en
warmte en steun te ervaren. Er knapte iets bij verdachte toen hij de conclusie trok dat de
aangever het misbruik van kinderen niet veroordeelde. Dit leidde tot een triggering van zijn
eigen verleden en tot wrok en de impuls om de aangever hiervoor te straffen. Met de
beperkte verstandelijke vermogens was verdachte onvoldoende in staat om de rol die
aangever had in perspectief te zien en zijn machteloosheid terug te dringen. Hij is meer dan
anderen afhankelijk van de steun, coaching en begrenzing van anderen. De dynamiek met
medeverdachte is onduidelijk maar onder invloed van middelen ontbrak het aan de
pro sociale steun en begrenzing en vervolgens kwam hij tot de hem tenlastegelegde feiten.
Geadviseerd wordt om de aan verdachte ten laste gelegde feiten verminderd toe te rekenen.
Uit de hiervoor bedoelde psychologische rapportage volgt dat bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking met een kwetsbare, zwak gestructureerde persoonlijkheid. Daarnaast is er sprake van een stoornis in middelengebruik, betreffende zowel cannabis als stimulantia. Differentiaal diagnostisch is sprake van een posttraumatische stressstoornis. Gezien de licht verstandelijke beperking van verdachte en zijn kwetsbare persoonlijkheid wordt geadviseerd om het ten laste gelegde in verminderde mate aan hem toe te rekenen.
Gelet op de bevindingen uit voornoemde rapportages, stelt het hof vast dat de bij verdachte vastgestelde beperkingen en stoornissen langdurig van aard zijn en ook ruim voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten reeds bij verdachte aanwezig waren. Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte toegerekend kunnen worden.
Verdachte is aldus strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte en medeverdachte hebben midden in de nacht, terwijl aangevers lagen te slapen, een brandende molotovcocktail door een door verdachte ingeslagen raampje in de voordeur van de woning van aangevers naar binnen gegooid, waardoor brand is ontstaan.
Brandstichting is een zeer ernstig feit. De brand en de daardoor aangerichte schade is uiteindelijk beperkt gebleven als gevolg van een gelukkige samenloop van omstandigheden, maar absoluut niet te danken aan het handelen van verdachte en medeverdachte. Het stichten van de brand was een doelbewuste actie, gericht tegen aangever [benadeelde 1] in zijn hoedanigheid als journalist. Uit het dossier blijkt dat verdachte aangever [benadeelde 1] al langer in zijn vizier had, vanwege de inhoud van zijn geschreven stukken (in het bijzonder de in de ogen van verdachte te negatieve verslaglegging door [benadeelde 1] van de demonstraties tegen de coronamaatregelen, waar verdachte en medeverdachte regelmatig aan deelnamen, en een artikel van [benadeelde 1] waarin hij commentaar leverde op theorieën over het bestaan van een satanisch pedoseksueel misbruiknetwerk die via verschillende sociale mediakanalen werden verspreid).
Verdachte en zijn medeverdachte hebben de bewezenverklaarde feiten gepleegd in de nacht, in en bij de woning van aangevers, bij uitstek de plek waar zij zich veilig zouden moeten kunnen voelen. Aangevers hebben, zowel bij de rechtbank als ter zitting van het hof, de gevolgen die de gepleegde feiten voor hen hebben gehad, verwoord in hun spreekrecht. De impact van de feiten op het leven van beide aangevers is ook nu nog groot. Aangever [benadeelde 1] heeft onder meer aangegeven dat hij zich ten dele beroofd voelt van zijn journalistieke vrijheid.
Het hof weegt ten nadele van verdachte mee dat de brandstichting gericht was tegen in het bijzonder [benadeelde 1] in zijn hoedanigheid als journalist. Journalistieke vrijheid is een belangrijke pijler van de democratische rechtsstaat. Journalisten moeten zich vrijelijk kunnen uiten, zonder te vrezen voor hun veiligheid.
Zowel de psychiater als de psycholoog die verdachte onderzochten in het kader van de hiervoor besproken deskundigenrapportages, hebben geconcludeerd dat het recidiverisico hoog is.
Zoals hierboven besproken met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte, concludeert het hof dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend. Dit heeft een matigend effect op de op te leggen straf. Het hof acht het voorts positief dat verdachte ter zitting in hoger beroep wederom heeft verklaard spijt te hebben van zijn handelingen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Oplegging van de maatregel tbs met voorwaarden

In de hiervoor reeds besproken rapportage van 12 april 2022 van de psychiater T.W.D.P. van Os, concludeert hij dat een klinische behandeling geïndiceerd is, bij een forensische kliniek met primair expertise op het gebied van LVB (licht verstandelijke beperking). Daarbij zal gemonitord moeten worden op middelengebruik. Vanuit de klinische fase kan worden toegewerkt naar het wonen in een beschermde woonvorm voor een LVB doelgroep. Vanuit gedragskundig oogpunt adviseert de onderzoeker om verdachte een tbs-maatregel op te leggen, om er zeker van te zijn dat de behandeling zal worden afgemaakt. Ingeschat wordt dat een langer durend klinisch traject nodig is met voldoende bescherming en beveiliging om te voorkomen dat verdachte terugkeert naar zijn eerdere netwerk, waar zijn frustraties en onlusten te veel zouden kunnen worden gevoed. Verdachte is niet eerder langdurig klinisch behandeld en de verwachting is dat hij van een klinische opname kan profiteren. De inschatting is dat de maatregel tbs met voorwaarden voldoende garanties zal bieden om de behandeling vorm te geven en de risico’s af te dekken. Verdachte kan in staat worden geacht om zich aan voorwaarden te houden en wil meewerken aan een behandeling.
De GGZ-psycholoog J. Hamel concludeert in de door hem opgestelde rapportage van 10 april 2022 dat een klinische opname als start noodzakelijk is om verdachte voldoende holding, structuur, begeleiding en bescherming te kunnen bieden. Geadviseerd wordt om de klinische opname te starten op FPK niveau en om verdachte de maatregel tbs op te leggen. Verdachte heeft een langdurige, deels klinische behandeling nodig met voldoende bescherming en beveiliging, omdat de kans anders groot is dat hij terugkeert naar zijn oude situatie en netwerk. Hij zal zich dan opnieuw kunnen aansluiten bij een soortgelijke groep, bij wie hij acceptatie, warmte en begrip vindt en die appelleert aan zijn frustraties en ongenoegens. Er moet voldoende tijd zijn om de geïndiceerde behandeling kans van slagen te geven. De inschatting is dat tbs met voorwaarden toereikend zal zijn. Verdachte heeft aangegeven bereid te zijn mee te werken en toont zich gemotiveerd voor opname en behandeling.
Gelet op de bevindingen van de deskundigen is het naar het oordeel van het hof onverantwoord om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Het hof is, evenals de deskundigen, van oordeel dat verdachte langdurige zorg nodig heeft in de vorm van structuur, begeleiding en behandeling.
De raadsvrouw heeft ter zitting in hoger beroep bepleit dat een eventueel recidiverisico goed kan worden ondervangen met het stellen van bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering is geadviseerd, en dat de tbs-maatregel met voorwaarden een te zwaar ingezet middel is. Het hof overweegt dat bij de oplegging van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden in geval van overtreding van een of meer van die voorwaarden het voorwaardelijk opgelegde strafdeel ten uitvoer gelegd zal kunnen worden. Echter krijgt de verdachte dan niet de behandeling en begeleiding die hij naar het oordeel van het hof nodig heeft. Het hof acht het, evenals de deskundigen, aangewezen dat het in te zetten traject wordt gerealiseerd in het kader van de tbs-maatregel. Aan de verdachte zal dan ook de maatregel van tbs met voorwaarden worden opgelegd. Het hof is het met de deskundigen eens dat het bevel tot verpleging van overheidswege vooralsnog achterwege kan blijven.
Naar aanleiding van voorgaande deskundigenrapportages, heeft de reclassering d.d. 10 juni 2022 een maatregelenrapport opgesteld. Bij het formuleren van de voorwaarden zal het hof aansluiting zoeken bij de door de reclassering geadviseerde voorwaarden en de aanpassingen zoals die door de rechtbank in het vonnis zijn opgenomen. Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep (opnieuw) bereid verklaard om zich aan deze voorwaarden te houden.
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 38 Sr is
voldaan, aangezien bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was
van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de bewezenverklaarde feiten misdrijven
betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving elk een gevangenisstraf van meer dan vier
jaren is gesteld, en naar het oordeel van de rechtbank de veiligheid van anderen en de
algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling
met voorwaarden eist.
De maatregel zal worden opgelegd wegens brandstichting en poging tot moord, derhalve
misdrijven die zijn gericht tegen en/of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling, indien in de toekomst alsnog zal worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden
verpleegd, niet op voorhand is gemaximeerd.
Motivering van de maatregel langdurig toezicht ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht
Het hof zal – naast de maatregel van tbs met voorwaarden – tevens een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om verdachte ook na afloop van de terbeschikkingstelling met voorwaarden onder toezicht te stellen indien dat in verband met alsdan bestaande risico’s noodzakelijk is.
Ook in dit verband heeft het hof acht geslagen op de hierboven aangehaalde rapportages van 10 april 2022 en 12 april 2022, evenals het reclasseringsrapport van 10 juni 2022. De reclassering heeft in haar rapport onder meer geconcludeerd dat verdachte zijn leven lang afhankelijk zal blijven van externe structuur. De deskundigen hebben beiden verklaard dat het recidiverisico hoog is en dat verdachte langdurige behandeling nodig heeft.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr is voldaan. Aan de verdachte wordt immers de maatregel van tbs met voorwaarden opgelegd. Daarnaast is de oplegging van de maatregel van artikel 38z Sr naar het oordeel van het hof in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen.
De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van die maatregel en het eventuele
bepalen van specifieke voorwaarden zal in de laatste fase van de executie van de maatregel
van tbs met voorwaarden plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdediging heeft de vordering inhoudelijk niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdediging heeft de vordering inhoudelijk niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 38, 38a, 38z, 45, 47, 57, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de ter beschikking stelling van de verdachte, en stelt daarbij de voorwaarden dat
1. De veroordeelde, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
2. De veroordeelde meewerkt aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder
andere in dat:
- de veroordeelde zich meldt op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe
vaak dat nodig is. De reclassering bepaalt daarnaast welke gespreksonderwerpen van
belang zijn om een inschatting te kunnen maken van de recidive- en veiligheidsrisico’s.
Veroordeelde moet op een constructieve wijze meewerken aan deze gesprekken en openheid
van zaken geven over de door de reclassering bepaalde gespreksonderwerpen, zolang de
reclassering dit noodzakelijk acht.
- de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan
aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om veroordeelde te
helpen bij het naleven van de voorwaarden.
- de veroordeelde de reclassering helpt aan een actuele foto waarop zijn gezicht
herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid.
- de veroordeelde meewerkt aan huisbezoeken.
- de veroordeelde de reclassering inzicht geeft in de voortgang van begeleiding en/of
behandeling door andere instellingen of hulpverleners.
- de veroordeelde zich niet vestigt op een ander adres zonder toestemming van de
reclassering.
- de veroordeelde meewerkt aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties
die contact hebben met veroordeelde, als dat van belang is voor het toezicht. Veroordeelde
geeft zicht op zijn sociale contacten en geeft de reclassering toestemming om, eventueel ook
in afwezigheid van veroordeelde zelf, contact met hen te hebben als dat in het belang is voor
het toezicht.
3. De veroordeelde zich laat opnemen in Forensische Psychiatrische Kliniek Transfore of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname duurt maximaal een jaar. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
4. De veroordeelde zich, na afloop van het klinische traject, indien geïndiceerd
door de behandelaar, laat behandelen bij een nader te bepalen forensische polikliniek of
zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt zolang de behandelaar
en de reclassering dat nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de
aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
5. De veroordeelde in een instelling voor beschermd wonen verblijft, te bepalen door de
justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. Het verblijf duurt zolang de
reclassering dat nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het
dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
6. De veroordeelde meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en harddrugs om het
middelengebruik te beheersen. De controle gebeurt door middel van urineonderzoek en/of
ademanalyse. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd.
7. De veroordeelde zicht geeft op zijn sociale contacten en de reclassering toestemming geeft om, eventueel ook in afwezigheid van veroordeelde zelf, contact met hen te hebben als dat in het belang is voor het toezicht.
8. De veroordeelde op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met
[benadeelde 1] ( [geboortedatum 1] ) en [benadeelde 2] ( [geboortedatum 2] ) zolang het
Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt, behoudens eventuele gesprekken of
brievenuitwisseling gevoerd of verstuurd onder begeleiding van een mediator of in het kader
van herstelbemiddeling voor zover aangevers daarvoor openstaan.
Draagt de reclassering op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun
te verlenen.
Legt een gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel
38z van het Wetboek van Strafrecht op.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 augustus 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 augustus 2021.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. L.J. Hofstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 24 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.