ECLI:NL:GHARL:2023:1470

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
200.312.529/01 en 200.312.529/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een kinderbeschermingszaak met betrekking tot de gewone verblijfplaats van een minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter centraal in een kinderbeschermingskwestie. De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de verlenging van de ondertoezichtstelling aangevochten, waarbij zij aanvoert dat zij en haar kind sinds augustus 2022 in Marokko verblijven. Het hof moet beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, gezien de claim van de moeder dat de gewone verblijfplaats van het kind is veranderd. Het hof concludeert dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd om te stellen dat de gewone verblijfplaats van het kind naar Marokko is verplaatst. De basisregistratie personen toont aan dat zij zijn uitgeschreven uit Nederland, maar dit is op zichzelf niet voldoende om de wijziging van de gewone verblijfplaats te bevestigen. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de verzoeken in Nederland was. De kinderrechter had de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd, en het hof bekrachtigt deze beslissing, waarbij het belang van het kind voorop staat. De moeder wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, omdat de termijn waarvoor de ondertoezichtstelling was verleend inmiddels is verstreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.312.529/01 en 200.312.529/02
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 180875 en 182733)
beschikking van 14 februari 2023
inzake
[verzoekster](de moeder),
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid(de GI),
gevestigd te Leeuwarden.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 november 2021 en
31 mei 2022 (de laatst genoemde beschikking hierna verder te noemen: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 21 juni 2022;
- een brief van de raad van 11 juli 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 21 juli 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 25 oktober 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 1 december 2022 met bijlage(n).
2.2
Op 28 juli 2022 is de hierna nader te noemen [de minderjarige] buiten aanwezigheid van de moeder en de GI via beeldbellen door het hof gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling is aangevangen op 28 juli 2022. De moeder heeft deelgenomen via een telefoonverbinding. Zij werd bijgestaan door mr. E.L. de Craen (waarnemer voor mr. Van de Weerd), die aanwezig was in de zittingszaal. Namens de GI zijn [naam1] en [naam2] verschenen.
2.4
Tijdens de mondelinge behandeling van 28 juli 2022 heeft de moeder de raadsheren van het hof gewraakt, waarna de behandeling is geschorst. Bij beslissing van 30 september 2022 heeft de wrakingskamer van het hof het verzoek tot wraking afgewezen. De mondelinge behandeling zou op 16 december 2022 voortgezet worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking.
2.5
Bij journaalbericht van 6 december 2022 is namens de moeder verzocht om, naar aanleiding van de beschikking van het hof van 1 december 2022 met zaaknummer 200.314.678/01, de zaak op de stukken af te doen. Na consultatie van de GI is het hof daarmee akkoord gegaan. De moeder en de GI zijn vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie te geven over de inhoud van de zaak. Bij journaalbericht van 16 december 2022 heeft de moeder haar zienswijze kenbaar gemaakt. Bij brief van 19 december 2022 heeft de GI haar zienswijze kenbaar gemaakt.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren [in] 2009 [de minderjarige] . De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 1 juni 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI.
3.3
Op 23 augustus 2022 zijn de moeder en [de minderjarige] uitgeschreven uit de basisregistratie personen en is geregistreerd dat zij zijn geëmigreerd naar Marokko.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, na op de middag van 23 mei 2022 na afloop van de voortgezette mondelinge behandeling die ’s ochtends had plaatsgevonden, te zijn gewraakt door de moeder, de ondertoezichtstelling verlengd van 1 juni 2022 tot 1 augustus 2022. Voor het overige heeft de kinderrechter alle verzoeken die aan de orde waren aangehouden.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. In de zaak met nummer 200.312.529/01 verzoekt de moeder de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI in eerste aanleg, te weten de ondertoezichtstelling te verlengen voor de duur van één jaar, alsnog af te wijzen en het verzoek van de moeder, te weten opheffing van de ondertoezichtstelling, toe te wijzen. De moeder verzoekt het hof in de zaak met nummer 200.312.529/02 de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.

5.De motivering van de beslissing

In beide zaken
5.1
Allereerst dient het hof - ambtshalve - te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft omdat de moeder heeft aangevoerd dat zij vanaf 23 augustus 2022 met [de minderjarige] in Marokko woont.
5.2
De GI heeft op 15 oktober 2021 het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend bij de rechtbank. De moeder heeft bij verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie op 23 februari 2022, een verzoek ingediend tot opheffing van de ondertoezichtstelling. Deze verzoeken betreffen de ouderlijke verantwoordelijkheid en vallen daarmee binnen het materiële toepassingsgebied van Brussel II-bis (Verordening 2201/2003), zoals neergelegd in artikel 1 lid 1 sub b, artikel 1 lid 2 onder a en d en artikel 2 aanhef en onder 7 van deze verordening. Het formele toepassingsgebied van Brussel II-bis volgt uit artikel 8 lid 1 van deze verordening. In dat artikel is bepaald dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.
5.3
Niet in geschil is dat [de minderjarige] ten tijde van het aanhangig maken van beide in 5.2 genoemde verzoeken haar gewone verblijfplaats in Nederland had, zodat de Nederlandse rechter in beginsel rechtsmacht toekomt. De moeder stelt echter dat zij op 23 augustus 2022 met [de minderjarige] naar Marokko is geëmigreerd. Marokko is geen EU-lidstaat, maar is wel partij bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV 1996). Anders dan onder Brussel II-bis, moet bij de beoordeling van de rechtsmacht onder het HKV 1996 niet worden uitgegaan van het moment van de procesinleiding (perpetuatio fori) maar van het moment van beslissen.
5.4
In geval van samenloop van Brussel II-bis en het HKV 1996, bepaalt artikel 61 onder a Brussel II-bis dat Brussel II-bis van toepassing is indien het kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een EU-lidstaat heeft. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 14 juli 2022 (zaak C-572/21) naar aanleiding van een prejudiciële vraag uitleg gegeven aan artikel 8 lid 1 Brussel II-bis, gelezen in samenhang met artikel 61 onder a Brussel II-bis. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat deze artikelen aldus moeten worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat waarbij een geding over de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is gemaakt, zijn bevoegdheid op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis om uitspraak te doen in dat geding verliest indien de gewone verblijfplaats van het kind in de loop van het geding rechtmatig is overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het HKV 1996.
5.5
Dit betekent dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen indien de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] inmiddels (rechtmatig) naar Marokko is verplaatst. Het hof dient dan ook een oordeel te geven over de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] .
5.6
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn. (Zie o.a. HvJ EG 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225; HvJ EU 22 december 2010, C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829; en HvJ EU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513.)
5.7
Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende verifieerbare gegevens heeft overgelegd om te kunnen concluderen dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] inmiddels (rechtmatig) naar Marokko is verplaatst. Ook na de beschikking van 1 december 2022 met zaaknummer 200.314.678/01 van dit hof, waarin het hof tot de conclusie is gekomen dat het hof onvoldoende aanknopingspunten heeft om tot dit oordeel te kunnen komen, zijn deze gegevens door de moeder niet overgelegd. Het hof beschikt daardoor enkel over de volgende gegevens. Uit de basisregistratie personen volgt dat [de minderjarige] en de moeder zijn uitgeschreven uit de gemeente Súdwest-Fryslân en zijn geëmigreerd naar Marokko. Dit is echter volgens vaste rechtspraak op zichzelf onvoldoende om een dergelijke verplaatsing van de gewone verblijfplaats aan te nemen. Verder heeft de moeder in de stukken gesteld dat [de minderjarige] in Marokko naar een Amerikaanse privéschool gaat. Dit heeft zij echter niet onderbouwd met informatie waaruit de inschrijving blijkt, bijvoorbeeld een bewijs van inschrijving op de school. De stelling van de moeder dat zij in Marokko veel familie heeft is evenmin onderbouwd. Het hof is daardoor van oordeel dat er onvoldoende verifieerbare feiten en omstandigheden zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] is gewijzigd naar Marokko, waardoor het hof tot de conclusie komt dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
In de zaak met nummer 200.312.529/01
5.8
De termijn van de ondertoezichtstelling is op 1 augustus 2022 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling over de periode van 1 juni 2022 tot 1 augustus 2022 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.9
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260 lid 1 in verband met artikel 1:255, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.1
De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd voor de duur van twee maanden nadat de moeder na afloop van de mondelinge behandeling op 23 mei 2022 de kinderrechter heeft gewraakt. Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat deze verlenging rechtmatig is. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
5.11
Over [de minderjarige] zijn inmiddels geruime tijd grote zorgen. De zorgen zijn ontstaan doordat de beschermende en tegelijkertijd afschermende houding van de moeder het voor diverse instanties uiterst moeilijk maakte en maakt om zicht te krijgen op de veiligheid en de ontwikkelingssituatie van [de minderjarige] . In de strijd die de moeder hierin voert lijken de belangen van [de minderjarige] ondergeschikt te zijn. Zo heeft de moeder [de minderjarige] ruim vijf jaar van school gehouden zonder dat daar een ontheffing van de leerplicht aan ten grondslag lag. Hoewel [de minderjarige] ten tijde van de zitting bij de kinderrechter weer naar school ging, en zij goed mee leek te komen, heeft de moeder over de leerprestaties van [de minderjarige] in die periode geen openheid gegeven. Daarnaast is het voor de GI onvoldoende mogelijk geweest om zicht te krijgen op de veiligheid van [de minderjarige] . De moeder stond en staat het niet toe dat de GI alleen met [de minderjarige] spreekt en aan de enkele gesprekken die met moeite tot stand zijn gekomen heeft de moeder strenge voorwaarden gesteld. De zorgen die de GI had over de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] en de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] konden daardoor niet worden weggenomen. Uit het proces-verbaal blijkt dat de hiervoor overwogen zorgen tijdens de zitting van 23 mei 2022 zijn besproken.
5.12
De eisen van een goede procesorde kunnen meebrengen dat, ondanks het bepaalde in artikel 37 lid 5 Rv, de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, in de zaak handelingen mag verrichten of beslissingen mag nemen die geen uitstel dulden en ten aanzien waarvan de beslissing op het wrakingsverzoek dus niet kan worden afgewacht. Hierbij valt te denken aan beslissingen ten aanzien van zeer spoedeisende, noodzakelijke voorzieningen. De rechter die geheel of gedeeltelijk in de zaak beslist terwijl nog geen beslissing is genomen op een tegen hem gericht wrakingsverzoek, zal in de uitspraak moeten motiveren waarom de beslissing geen uitstel duldt en de beslissing op het wrakingsverzoek dus niet kan worden afgewacht. De kinderrechter heeft in de beschikking van 31 mei 2022 overwogen dat een beslissing op het wrakingsverzoek niet kon worden afgewacht met het oog op het aflopen van de termijn van de ondertoezichtstelling op 1 juni 2022. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter deze situatie, gelet op het verlopen van de ondertoezichtstelling op 1 juni 2022 en de ernst van de bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] , heeft mogen aanmerken als een zodanige spoedeisende, noodzakelijke omstandigheid die rechtvaardigde dat de kinderrechter een verlenging van beperkte duur van de ondertoezichtstelling uitsprak. Zij hoefde daarom ondanks het tegen haar gerichte wrakingsverzoek niet af te zien van verdere bemoeienis. Daarbij is het hof van oordeel dat, gelet op de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de tijd die een zorgvuldige behandeling van een wrakingsverzoek in beslag neemt, verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van twee maanden in het onderhavige geval gepast was.
In de zaak met nummer 200.312.529/02
5.13
Nu de termijn waarvoor de ondertoezichtstelling is verleend inmiddels is verstreken, behoeft het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad geen bespreking meer. Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met nummer 200.312.529/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
31 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
In de zaak met nummer 200.312.529/02
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 31 mei 2022.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. Keuning, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en E.M.J. Brink, bijgestaan door mr. S. van der Meer als griffier, en is op 14 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.