ECLI:NL:GHARL:2023:1393

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
200.319.208
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van verzoeken van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 25 augustus 2022 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De moeder verzocht het hof om de GI niet-ontvankelijk te verklaren, een bijzondere curator te benoemen, een deskundigenonderzoek te gelasten, en om [de minderjarige] bij zijn oma te plaatsen, alsook om een omgangsregeling vast te stellen.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen. Het hof oordeelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, ondanks de door de moeder aangevoerde gewijzigde omstandigheden. De moeder is onder behandeling van een psychiater en heeft begeleiding, maar het hof concludeert dat de zorgen over haar opvoedvaardigheden en psychische gesteldheid nog niet zijn weggenomen. De ontwikkeling van [de minderjarige] is ernstig bedreigd en hij heeft behoefte aan stabiliteit en continuïteit in zijn opvoeding.

Het hof heeft ook het verzoek om een bijzonder curator te benoemen afgewezen, omdat er geen belangenstrijd is tussen de moeder en [de minderjarige]. Evenmin is het verzoek om een deskundigenonderzoek gelast, aangezien eerdere onderzoeken al hebben plaatsgevonden en het hof van oordeel is dat een nieuw onderzoek niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn. De verzoeken van de moeder om [de minderjarige] bij zijn oma te plaatsen en om een omgangsregeling vast te stellen zijn eveneens afgewezen, omdat de GI de belangen van [de minderjarige] vooropstelt en er geen voldoende basis is voor deze verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.319.208
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 540968)
beschikking van 16 februari 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Simo te Culemborg,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders]
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 25 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 november 2022;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • het journaalbericht van mr. Simo van 19 december 2022, met producties;
  • de brief van de GI van 23 december 2022 met een productie, en
  • het journaalbericht van mr. Simo van 30 december 2022, met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
  • twee vertegenwoordigers van de GI, beiden via een digitale verbinding.
De pleegouders waren niet bij de zitting aanwezig, evenmin als de raad voor de kinderbescherming (‘de raad’).

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2014 in [plaats1] , is een zoon van de moeder.
3.2
Bij beschikking van 31 mei 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 31 augustus 2018. Op 28 augustus 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De termijn van de ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd.
3.3
Op 22 september 2019 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin verleend voor de duur van één maand. Bij beschikking van 3 oktober 2019 heeft de kinderrechter de machtiging verlengd tot 22 november 2019 en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden.
Bij beschikking van 13 november 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 augustus 2020. Dit hof heeft bij beschikking van 28 juli 2020 de beschikking van 13 november 2019 bekrachtigd.
3.4
Op 4 augustus 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 28 augustus 2021. Dit hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd bij beschikking van 13 april 2021.
3.5
Op 21 juli 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 28 augustus 2022. Dit hof heeft op 22 februari 2022 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.
3.6
Bij beschikking van 17 november 2022 heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes.
3.7
[de minderjarige] verblijft sinds 10 november 2019 in een pleeggezin. Op 20 maart 2022 is hij bij de huidige pleegouders gaan wonen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 28 augustus 2023, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (het hof begrijpt:) voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd en haar overige verzoeken zijn afgewezen. Zij verzoekt het hof:
primair:
- te bepalen dat de GI in het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat dat verzoek wordt afgewezen en daarbij tevens te bepalen dat [de minderjarige] teruggeplaatst dient te worden bij de moeder thuis;
subsidiair:
  • te bepalen dat een bijzonder curator voor [de minderjarige] wordt benoemd;
  • een onafhankelijk deskundigenonderzoek (door het hof aan te wijzen) te gelasten naar de geschiktheid van de moeder om [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden, waarbij voor de duur van het onderzoek [de minderjarige] wordt geplaatst bij de oma van moederszijde, onder vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] van eenmaal per week van maximaal zeven uur (11.00 uur tot 18.00 uur) onbegeleid;
meer subsidiair:
  • de machtiging voor een kortere periode te verlengen;
  • te bepalen dat [de minderjarige] wordt geplaatst bij de oma van moederszijde;
  • in geval van een (gedeeltelijke) toewijzing van het verzoek een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vast te stellen van eenmaal per week van maximaal zeven uur (11.00 uur tot 18.00 uur) onbegeleid.
4.3
De GI voert verweer en vraagt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De uithuisplaatsing
5.1
Volgens artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de uithuisplaatsing, voor de volledige door de rechtbank bepaalde periode, nog steeds aanwezig zijn.
In de beschikking van 22 februari 2022 heeft dit hof, met verwijzing naar de eerdere beschikking van het hof van 13 april 2021, geoordeeld dat de moeder niet in staat was om [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en de veiligheid van zijn dagelijkse verzorging en opvoeding voldoende zijn gewaarborgd. Mede gezien de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] en dat wat hij van zijn opvoeder(s) nodig heeft, vond het hof het op dat moment noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing zou worden verlengd.
Voor zover de moeder nu stelt dat sinds die beschikking sprake is van gewijzigde omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, verwerpt het hof dat standpunt.
De door de moeder genoemde omstandigheden, te weten dat [de minderjarige] in maart 2022 is verhuisd naar het huidige pleeggezin en dat zij zelf inmiddels onder behandeling is van een psychiater en wordt begeleid door [naam1] , leiden naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat de uithuisplaatsing niet meer in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is.
De behandeling van de moeder bij de psychiater is in december 2021 gestart. De psychiater heeft gezegd (zie pagina 20/21 van het raadsrapport van 26 augustus 2022) dat de therapie ziet op de angstklachten en vermijdende persoonlijkheidsstoornis van de moeder, en ook op traumatische klachten en het wantrouwen van de moeder tegenover hulpverlening en instanties. Hij heeft verteld dat een behandeling doorgaans één tot twee jaar in beslag neemt.
Ook is de moeder met begeleiding bij [naam1] gestart, in maart 2022. De begeleider van de moeder ziet dat de moeder als opvoeder groeit, zij het dat dit gaat met kleine stapjes (pagina 18 van het raadsrapport). [naam1] laat echter ook weten dat zij geen enkel zicht heeft op eerdere hulpverlening van de moeder, en ook naar de GI is de moeder tot nog toe weinig open geweest over haar psychische gesteldheid en eventuele eerdere hulpverlening.
Er lijken, gezien het voorgaande, nu voorzichtige positieve ontwikkelingen te zijn aan de zijde van de moeder, maar het hof vindt niet dat die ontwikkelingen zodanig zijn dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet meer noodzakelijk is.
[de minderjarige] wordt al lange tijd ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. Hij heeft veel meegemaakt in zijn jonge jaren en weinig stabiliteit gekregen in de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Hoewel zijn driftbuien en boosheid volgens de pleegouders zijn afgenomen en er geen sprake is van een ontwikkelingsstoornis, zijn de vermoedens van hechtingsproblematiek bij [de minderjarige] onverminderd aanwezig. Deze vermoedens kunnen echter niet worden bevestigd (of ontkracht) omdat het de moeder niet is gelukt de daarvoor nodige gegevens over de vroege jeugd van [de minderjarige] aan [naam2] te verstrekken. De moeder zegt weliswaar dat zij gegevens heeft aangeleverd maar dat heeft zij verder niet onderbouwd, en het is ook niet helder welke gegevens zij wanneer en waar zou hebben aangeleverd.
De GI heeft beschreven dat [de minderjarige] aan zijn pleegouders nog vaak laat weten dat hij een ‘vol hoofd’ heeft en de pleegouders zien ook dat hij last heeft van spannings-gerelateerde klachten. Hoewel het in dit pleeggezin iets beter met [de minderjarige] gaat, zoekt hij volgens de pleegouders nog vaak de grenzen op. Dit alles maakt dat het hof vindt dat nog steeds gesproken moet worden van een ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] .
De pleegouders krijgen inmiddels opvoedondersteuning van [naam3] , en dat heeft een goede uitwerking op [de minderjarige] , zij het dat het tijd kost.
Bij de moeder thuis is inmiddels, sinds 19 juli 2022, video-interactie-begeleiding (VIB) van [naam3] ingezet. De psychiater heeft laten weten dat de VIB hem aanknopingspunten geeft voor de behandeling van de moeder.
Op 6 december 2022 heeft een overleg plaatsgevonden waarbij de bevindingen van het VIB-traject en het verloop van de bezoeken zijn besproken. Toen bleek dat er een spanningsveld bestaat tussen wat [de minderjarige] nodig heeft in het contact met zijn moeder, en wat de moeder nodig heeft om het contact met [de minderjarige] ontspannener te laten verlopen. In de tussenevaluatie van 20 december 2022 van [naam3] staat dat in de komende maanden wordt gewerkt aan vermindering van die spanning. Er moet daarna opnieuw worden geëvalueerd.
De GI benoemt in het verweerschrift dat de moeder inderdaad een minimale vooruitgang laat zien in haar verbale communicatie met [de minderjarige] maar ook dat de moeder nog steeds weinig inzicht of inlevingsvermogen toont in [de minderjarige] , en dat zij zijn belangen nog altijd niet voorop kan stellen. De gesprekken hierover tussen de moeder en de GI zijn niet constructief, en vaak aanvallend en verwijtend van toon, aldus de GI.
Het hof stelt op basis van al het voorgaande vast dat er weliswaar een voorzichtige verbetering lijkt te worden gezien in de interactie tussen [de minderjarige] en zijn moeder. Die verbetering moet – ook waar [de minderjarige] nog steeds veel spanning heeft als gevolg van het contact met zijn moeder – echter verder worden gevolgd. De VIB gaat pas de tweede fase in en moet uiteindelijk nog worden geëvalueerd. De overige begeleiding en psychiatrische behandeling voor de moeder bevinden zich in de beginfase. De zorgen en onduidelijkheden over haar psychische gesteldheid zijn op dit moment niet weggenomen, evenmin als de zorgen over haar opvoedvaardigheden.
Dat betekent concreet dat het hof vindt dat [de minderjarige] niet naar huis terug kan.
De bijzonder curator
5.3
De rechter kan op grond van artikel 1:250 BW een bijzonder curator benoemen wanneer de belangen van een kind in strijd zijn met de belangen van de met het gezag belaste ouder. Het hof zal het verzoek van de moeder om een bijzonder curator voor [de minderjarige] te benoemen, afwijzen. Het hof heeft op 22 februari 2022 overwogen dat er geen belangenstrijd bestaat tussen de moeder en [de minderjarige] en dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn die benoeming van een bijzonder curator voor [de minderjarige] noodzakelijk maken. Niet is gebleken dat sindsdien in die situatie een wijziging is opgetreden.
Het deskundigenonderzoek
5.4
De rechter kan op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een onafhankelijk deskundigenonderzoek gelasten, wanneer dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Het hof zal het verzoek van de moeder om een dergelijk onderzoek te gelasten, afwijzen. Er hebben inmiddels meerdere onderzoeken plaatsgevonden. Het 2thePoint traject van [naam3] is in oktober 2020 afgerond. De conclusie was dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt. Op 26 augustus 2022 heeft de raad onderzoek gedaan en is tot dezelfde conclusie gekomen. [de minderjarige] is in september 2019 uit huis geplaatst en hij is sindsdien nog twee keer van verblijfplaats gewisseld. Hij laat signalen zien van hechtingsproblematiek en hij heeft (afnemende) gedragsproblemen en spanningsklachten. Het is voor hem van belang dat er snel duidelijkheid komt.
Dit betekent dat het hof van oordeel is dat een nieuw onderzoek op dit moment strijdig is met de belangen van [de minderjarige] .
Plaatsing van [de minderjarige] bij de oma van moederszijde
5.5
Het hof acht het niet in het belang van [de minderjarige] dat hij bij zijn oma wordt geplaatst. [de minderjarige] heeft, zo heeft de GI toegelicht, een speciale opvoedbehoefte en hij heeft bovengemiddelde aandacht van zijn opvoeder(s) nodig. De moeder heeft gesteld dat de oma, die nu niet meer voor begeleiding van de moeder beschikbaar hoeft te zijn, nu volledig beschikbaar is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Daargelaten de vraag of de oma beschikt over de in dit geval nodige opvoedcapaciteiten, blijkt uit de stukken dat de oma de moeder nog steeds bijstaat, onder andere tijdens de omgangsmomenten met [de minderjarige] en bij de gesprekken met de GI. Bovendien is uit onderzoek van [naam3] gebleken van contra-indicaties voor plaatsing van [de minderjarige] bij de oma.
De omgang van de moeder met [de minderjarige]
5.6
Nu ook de (meer) subsidiaire verzoeken van de moeder om de machtiging voor een kortere periode te verlengen, om een deskundigenonderzoek te gelasten en om [de minderjarige] bij de oma te plaatsen worden afgewezen, hoeft haar meer subsidiaire verzoek om, bij (gedeeltelijke) toewijzing van haar verzoek, een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen in beginsel niet meer te worden beoordeeld door het hof.
Het hof gaat er echter wel van uit dat de GI, zoals zij tijdens de zitting heeft toegezegd, de omgang tussen [de minderjarige] en zijn moeder regelmatig evalueert en deze zal uitbreiden, zodra zij daar mogelijkheden toe ziet.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 augustus 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, J.B. de Groot en R. Krijger, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door
mr. K. Mans en is op 16 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.