ECLI:NL:GHARL:2023:1334

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.271.883
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civielrechtelijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een vereniging wegens onrechtmatige onttrekking van geldbedragen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van een bestuurder van de Mixed Hockey Club (MHC) voor onrechtmatige onttrekking van geldbedragen aan de vereniging. De appellant, die in eerste aanleg als verweerder was aangemerkt, had in een tussenarrest de gelegenheid gekregen om tegenbewijs te leveren tegen de vaststelling dat hij zonder recht een bedrag van in totaal € 145.367 had onttrokken aan de bankrekening van MHC. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om het bewijsvermoeden te ontzenuwen, met uitzondering van een deel van de vrijwilligersvergoedingen. Het hof oordeelde dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld door in totaal € 84.442 aan MHC te onttrekken, bestaande uit onterecht gemaakte overschrijvingen en pinbetalingen. De appellant werd veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering van MHC tot terugbetaling van de geldopnames van € 17.900 afgewezen, omdat het hof twijfels had over de onrechtmatigheid van deze onttrekking. De proceskosten werden toegewezen aan MHC, waarbij de kosten van het incidenteel hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.883
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL18.18210)
arrest van 14 februari 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.P. Otte,
tegen:
de vereniging
Mixed Hockey Club [plaats1] ,
gevestigd te [plaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: MHC,
advocaat: mr. L.J. Böhmer.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 augustus 2021 hier over. In dat tussenarrest is [appellant] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het op voorhand als vaststaand aangenomen feit dat hij door geldopnames (€ 17.900), overschrijvingen (€ 98.581) en pinbetalingen (€ 28.886) zonder recht een bedrag van in totaal € 145.367 heeft onttrokken aan de bankrekening van MHC.
1.2
Op 15 december 2021 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft [appellant] als getuigen doen horen:
(i) [naam1]
(ii) [naam2]
(iii) [naam3]
(iv) [naam4]
Van de getuigenverhoren is proces-verbaal is opgemaakt. MHC heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om getuigen te horen in contra-enquête.
[appellant] heeft na afloop van de getuigenverhoren een memorie na enquête genomen, onder overlegging van producties S-AA. MHC heeft een antwoordmemorie na enquête genomen. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Om aan zijn opdracht tot het leveren van tegenbewijs te voldoen heeft [appellant] allereerst als productie R het arrest van de strafkamer van dit hof van 1 juli 2021 overgelegd (‘het strafarrest’). Daarbij is het strafvonnis van 21 januari 2020 vernietigd, waarin [appellant] was veroordeeld wegens verduistering van in totaal € 35.259,53. Het hof heeft in het strafarrest -samengevat- geoordeeld dat binnen de hockeyvereniging sprake was van meerdere onduidelijke geldstromen, dat de bestuurders en commissieleden kennelijk hadden gezocht naar manieren om de vastgestelde maximale vrijwilligersbijdrage te omzeilen en dat bij andere financiële aangelegenheden mogelijk ook zo onduidelijk was gehandeld. Het hof heeft geoordeeld dat de gang van zaken ongebruikelijk, niet transparant en uit financieel oogpunt niet correct was en dus de nodige vragen opriep, maar het hof kon het alternatieve scenario van [appellant] niet uitsluiten of als niet aannemelijk, ongeloofwaardig of onwaarschijnlijk terzijde schuiven, terwijl dat volgens het hof ook niet zonder meer werd weerlegd door de bewijsmiddelen uit het dossier. Het hof heeft om die reden in het strafarrest geoordeeld dat het niet de overtuiging had gekregen dat [appellant] het tenlastegelegde had begaan en heeft hem vrijgesproken.
2.2
Zoals het hof ook in het strafarrest heeft overwogen, sluit de strafrechtelijke vrijspraak van [appellant] zijn eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid echter niet uit. In deze civielrechtelijke procedure ligt na bewijslevering de vraag voor of [appellant] voldoende naar voren heeft gebracht om het bewijsvermoeden uit het tussenarrest van 17 augustus 2021 te ontzenuwen. Dat is voor een deel het geval, maar voor het grootste deel niet. Het hof zal dit hierna verder uitleggen.
De vrijwilligersvergoedingen
2.3
Het hof zal eerst stilstaan bij de naar de rekeningen van [appellant] overgeschreven vrijwilligersvergoedingen. Zoals ook in de strafzaak is vastgesteld, is sprake geweest van meerdere onduidelijke geldstromen. De stukken in het dossier en de verschillende getuigenverklaringen roepen verder het beeld op van een vereniging die zich kenmerkte door een informele sfeer, waarbinnen [appellant] -al dan niet noodgedwongen- niet zelden solistisch opereerde en, mede doordat het veelal aan werkelijke controle ontbrak, een minimale noodzaak voelde om zijn handelen op transparante wijze te verantwoorden. Dit vormt een verklaring voor de omstandigheid dat [appellant] eigenhandig vrijwilligersvergoedingen naar zijn eigen rekening is gaan overmaken. Dat [appellant] voor het toekennen van vrijwilligersvergoedingen niet de kennelijk volgens de vereniging afgesproken weg heeft bewandeld (het formeel sluiten van vrijwilligersovereenkomsten), betekent echter niet zonder meer dat hij op deze vergoedingen materieel geen aanspraak heeft kunnen maken. Het hof betwijfelt dus of [appellant] de vrijwilligersvergoedingen onrechtmatig aan de rekening van MHC heeft onttrokken en, als dat zo is, of dit schade voor MHC heeft meegebracht. Het lag op de weg van MHC om uit te leggen waarom [appellant] , als hij niet eigenhandig de vergoedingen naar zijn rekening had kunnen overschrijven, niet langs formele weg ervoor zou hebben gezorgd dat hij die toch zou ontvangen. In dat verband is ook van belang wat getuige [naam3] heeft verklaard over een vrijwilligersvergoeding van € 1.500 waarover hij besloot met [appellant] contact op te nemen:
‘Als hij dat gewoon gezegd had, hadden we een vrijwilligersovereenkomst kunnen opmaken.’
2.4
Verschillende getuigen hebben verklaard over [appellant] inzet als trainer en coach. [naam1] heeft in dit verband verklaard:
‘ [appellant] trainde meerdere teams, gedurende meerdere jaren. (MA1 en Dames 1).[naam2] (penningmeester nov12-nov13) verklaarde hierover: ‘
De heer [appellant] heeft training gegeven, onder aan mijn zusje en mij (Heren 1 en Dames 1 of MA1).’Ook uit de schriftelijke verklaring van [naam5] blijkt dat [appellant] in zijn bestuursperiode actief trainde en coachte: ‘
Ik kan inderdaad bevestigen dat [appellant] veel trainingen (en coaching) heeft gegeven. Trainingen aan de jongensteams, meisjesteams en ook aan Heren I. Overigens ook nog na mijn periode als bestuurslid. Voor het geven van die trainingen had [appellant] ook recht op een vergoeding, zoals al de trainers destijds. (…)’ [naam4] heeft verklaard:
‘De heer [appellant] was ook trainer, ik geloof zelfs hoofdtrainer. Hij ontving niet elk jaar een vergoeding. (…) ‘Uit mijn hoofd gaf [appellant] aan een team per jaar training. Wel herinner ik mij dat dhr. [appellant] in een jaar zowel Dames1 als JB1 trainde (…)’
2.5
Gelet ook op de omvang van de diverse andere activiteiten die [appellant] voor MHC verrichtte, is niet onaannemelijk dat hij recht zou hebben gehad op een dubbele maximale vrijwilligersvergoeding (van tweemaal € 1.500 per jaar). Dubbele vrijwilligersvergoedingen zijn, -kennelijk via verschillende rekeningen- ook uitgekeerd aan andere personen die zich actief inzetten voor MHC. Dat blijkt onder andere uit bijlage K1 en K2 bij memorie van antwoord. Ook getuige [naam4] (onder andere manager technische zaken bij MHC) heeft verklaard: ‘
Voor mijn werkzaamheden ontving ik een vrijwilligersvergoeding, Die werd in twee delen betaald, een deel aan mij en een deel aan mijn man.’.Getuige [naam2] (penningmeester in de periode november 2012-november 2013) heeft verklaard:
‘Het was binnen de vereniging zo dat een vrijwilligersvergoeding soms aan twee mensen werd betaald, terwijl die vergoeding voor een persoon bestemd was. Dat had te maken met de maximale vrijwilligersvergoeding van 1.500 per jaar.’Weliswaar heeft [naam4] ook verklaard dat deze constructie niet regelmatig werd toegepast
(‘Dat deden wij wel met beroepstrainers. Ik denk dat het om 1 of 2 hoofdtrainers ging’).Echter, in de herinnering van [naam4] was [appellant] een hoofdtrainer, terwijl bovendien vaststaat dat [appellant] zich ook op ander terrein zeer intensief voor MHC heeft ingezet.
2.6
Gelet op al het voorgaande heeft [appellant] voldoende tegenbewijs geleverd tegen het voorshands aangenomen oordeel dat de overschrijvingen van (dubbele) vrijwilligers-vergoedingen aan [appellant] in zijn bestuursperiode tegenover MHC onrechtmatig zijn geweest.
Dit betekent dat MHC alsnog met de noodzaak van nadere bewijslevering wordt geconfronteerd. Tot nadere bewijslevering wordt MHC echter niet toegelaten, omdat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête nader bewijs van de op voorhand bewezen geachte feiten te leveren. Dat MHC bij memorie na enquête heeft aangevoerd dat zij opnieuw tot bewijslevering in staat wil worden gesteld als het hof zou oordelen dat [appellant] het bewijsvermoeden heeft ontzenuwd, maakt dat niet anders. MHC heeft immers onvoldoende toegelicht dat het zou gaan om nieuwe feiten of bewijsmateriaal, dat niet eerder in deze procedure naar voren had kunnen worden gebracht, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij haar gelegenheid tot bewijslevering voorbij heeft laten gaan. [1]
De vordering van MHC is dus op dit onderdeel niet toewijsbaar. Aangenomen dat [appellant] in verband met zijn werkzaamheden recht zou hebben gehad op tweemaal de vergoeding van € 1.500 gedurende zes jaren, zal het hof € 18.000 op het gevorderde totaalbedrag in mindering brengen. In zoverre is de vordering tot terugbetaling van MHC niet toewijsbaar.
Betalingen [naam6]
2.7
De hiervoor beschreven onduidelijke situatie rond de betaling van vrijwilligersvergoedingen, die, om welke redenen dan ook, via de bankrekeningen van andere personen werden uitgekeerd, maakt ook aannemelijk dat een vrijwilligersvergoeding die uiteindelijk bestemd was voor schoonmaakster [naam7] (‘ [naam7] ’) door [appellant] aan zijn (ex-)vrouw [naam6] werd betaald, zoals [appellant] heeft verklaard. De door [appellant] overgelegde bankafschriften bevestigen die gang van zaken, evenals de overgelegde schriftelijke verklaring van [naam7] zelf. Het hof acht op basis daarvan onvoldoende aannemelijk dat [appellant] het bedrag dat hij op deze manier heeft betaald aan [naam6] (€ 9.125 in totaal) onrechtmatig aan MHC heeft onttrokken. Ook in zoverre heeft [appellant] het bewijsvermoeden ontzenuwd.
Cashopnames
2.8
Na de bewijslevering bestaat verder, gelet op de onduidelijke geldstromen en de onheldere gang van zaken rond betaling van personen die werkzaamheden voor MHC hebben verricht, twijfel bij het hof of [appellant] de bedragen die hij contant van de rekening van MHC heeft opgenomen, conform het bewijsvermoeden onrechtmatig aan MHC heeft onttrokken dan wel ten behoeve van MHC heeft besteed. Weliswaar heeft getuige [naam4] verklaard zich niet te herinneren dat vrijwilligersvergoedingen contant aan trainers werden uitbetaald, maar het hof sluit niet uit dat dat buiten haar zicht toch kan hebben plaatsgevonden, of dat bepaalde personen buiten de vereniging voor werkzaamheden cash zijn betaald, zoals [appellant] heeft verklaard. Na verloop van zes tot twaalf jaar is het wat deze cash-opnames betreft, naar het oordeel van het hof niet redelijk om hoge eisen aan [appellant] te stellen wat de verantwoording betreft. Op dit onderdeel heeft MHC, anders dan ten aanzien van de hierna te bespreken categorieën overschrijvingen en pinbetalingen, geen concrete feiten en omstandigheden aangewezen die erop wijzen dat zich onrechtmatige onttrekkingen hebben voorgedaan, op basis waarvan een concrete nadere reactie van [appellant] had mogen worden verlangd. Het hof oordeelt daarom dat [appellant] het bewijsvermoeden op dit onderdeel heeft ontzenuwd. MHC wordt dus ook wat de cashopnames betreft alsnog geconfronteerd met de noodzaak van nadere bewijslevering. Zoals hiervoor al is overwogen, wordt MHC tot nadere bewijslevering echter niet toegelaten. De vordering is dus voor wat betreft het contant opgenomen bedrag van in totaal € 17.900 niet toewijsbaar. In zoverre faalt het incidenteel appel.
Pinbetalingen en overschrijvingen
2.9
[appellant] heeft met betrekking tot de pinbetalingen aangevoerd dat deze ten behoeve van MHC zijn gedaan en dat, voor zover de pinbetalingen op evidente privézaken betrekking hadden, hij de betreffende bedragen mocht verrekenen omdat hij diezelfde bedragen uit eigen vermogen had voorgeschoten. Ook ten aanzien van de overschrijvingen naar zijn rekeningen heeft [appellant] zich op verrekening met door hem voorgeschoten bedragen beroepen.
Het hof vindt deze verklaring van [appellant] niet aannemelijk, zoals in het tussenarrest al is overwogen. [appellant] heeft ook de gelegenheid van bewijslevering niet benut om op de door het hof genoemde punten alsnog duidelijkheid te scheppen.
Door [appellant] in privé voorgeschoten bedragen
2.1
[appellant] heeft niet geconcretiseerd (ook niet in grote lijnen) welke betalingen uit privé rechtvaardigen dat hij het aanzienlijke bedrag aan overschrijvingen naar zijn diverse bankrekeningen heeft overgeschreven en diverse privézaken met de bankpas van MHC heeft gepind. Hij heeft in het geheel geen bankafschriften (van één van de vier betrokken bankrekeningen of die van zijn ex-vrouw) of overige privé-administratie overgelegd, zodat niet aannemelijk is geworden dat hij daadwerkelijk bedragen heeft voorgeschoten. [appellant] heeft ook overigens geen bewijs overgelegd van betalingen aan derden tot het beloop van de door hem ontvangen bedragen. [appellant] heeft de derden waar het om zou gaan niet of nauwelijks concreet benoemd, laat staan hen verklaringen als getuige laten afleggen. [appellant] heeft evenmin aangevoerd dat hij regelmatig contant geld heeft opgenomen van zijn privé rekeningen om de door hem bedoelde derden te betalen en daarvan ook geen bewijs overgelegd. [appellant] heeft evenmin een plausibele verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de betalingen via zijn rekeningen zijn gelopen, wat temeer bevreemdt nu hij in zijn bestuursperiode (en kennelijk ook daarna) in staat was om met de bankpas van MHC [plaats1] zelf contante bedragen op te nemen en dat ook met enige regelmaat heeft gedaan, waarvoor toen kennelijk ook voldoende saldo op die rekeningen aanwezig was. Het enkele feit dat de gebeurtenissen reeds langere tijd geleden hebben plaatsgevonden, ontslaat [appellant] niet van zijn verplichting om zo veel mogelijk opheldering van zaken te geven.
2.11
Voor zover [appellant] zich erop beroept dat hij alle bedragen waarover hij in dit verband verklaart contant heeft voorgeschoten, moet het om een aanzienlijk totaalbedrag zijn gegaan. Op de zitting in hoger beroep heeft het hof [appellant] daarmee geconfronteerd en gevraagd hoe hij aan een dergelijk bedrag aan contanten is gekomen. [appellant] heeft daarop geantwoord dat hij dat bedrag aan contanten ontving uit de verhuur van zijn huis in Frankrijk, via Airbnb. In het tussenarrest heeft het hof erop gewezen dat deze verklaring niet erg aannemelijk is, alleen al niet omdat in beginsel, zonder nadere uitleg, verhuur via Airbnb niet tot ontvangst van contante betalingen leidt, buiten de website van Airbnb om.
2.12
[appellant] heeft naar aanleiding van de bewijsopdracht in het tussenarrest geen bewijs van de gestelde verhuur geleverd door zijn verklaring met stukken te onderbouwen. [appellant] heeft de overweging in het tussenarrest over de onaannemelijkheid van betalingen via Airbnb inhoudelijk onbestreden gelaten, maar heeft in de akte uitlaten van 7 september 2021 wel uitdrukkelijk aangekondigd: ‘
wenst bewijs te leveren via het indienen van stukken, te weten overzichten van Paypal en AirBnB, en via getuigen.’ [appellant] heeft dat ondanks die uitdrukkelijke aankondiging vervolgens niet gedaan. [appellant] heeft ook de overweging in het tussenarrest niet bestreden dat over langdurige verhuur van zijn huis aan meerdere Spaanse gastarbeiders iets op papier zou moeten staan. Toch heeft hij ook in dat opzicht geen opheldering gegeven of stukken overgelegd. Het had ten minste van [appellant] mogen worden verwacht dat hij op de in het tussenarrest genoemde punten uitleg zou geven en dat hij zijn verhaal concreet zou maken voor wat betreft de omvang en capaciteit van het huis dat hij verhuurt, de inhoud van het huurcontract met betrekking tot de Spaanse gastarbeiders en de omvang van de door hem ontvangen contante huursommen.
2.13
[appellant] heeft dat niet alleen nagelaten, hij heeft nog verder aan de onduidelijkheid bijgedragen door na het tussenarrest aan te voeren dat -kort gezegd- geen kapitaal bedrag aan contanten nodig is geweest om de diverse bedragen voor te schieten, omdat de gelden ‘heen en weer’ zouden zijn gegaan. Het hof vindt dit verweer van [appellant] onbegrijpelijk, alleen al omdat [appellant] verzuimt uit te leggen hoe hij recht kan hebben gehad op de naar zijn rekeningen overgeschreven bedragen als hij niet eenzelfde (aanmerkelijk) bedrag ten behoeve van de club uit eigen middelen heeft voorgeschoten. Voor zover [appellant] met dit verweer bedoelt dat hij (toch) geen aanmerkelijk contant bedrag uit de verhuur heeft ontvangen, is dat in strijd met zijn verklaring op de zitting. Het verweer is in ieder geval onvolledig vanwege het verzuim om inzicht te geven hoeveel de inkomsten uit de beweerdelijke verhuur dan wél hebben bedragen.
2.14
De opmerking van [appellant] in zijn akte dat hij naast de verhuur over ‘voldoende andere geldmiddelen’ beschikte, is evenmin voldoende. [appellant] heeft redelijkerwijs na de vragen van het hof en de overwegingen in het tussenarrest over zijn bron van contant geld niet kunnen denken met deze opmerking wel te kunnen volstaan. Hij heeft desondanks zijn opmerking op geen enkele manier geconcretiseerd of aannemelijk gemaakt.
2.15
Het hof oordeelt het niet aannemelijk dat [appellant] met het genoemde vakantiehuis in Frankrijk over de benodigde bron van contant geld beschikte. [appellant] verhaal over voorgeschoten contante bedragen wordt daarmee dus niet ondersteund. [appellant] is er niet in geslaagd om twijfel te zaaien op dit punt in het kader van het tegenbewijs. Het hof neemt dus aan dat de overmakingen naar de rekeningen van [appellant] en de pinbetalingen van privézaken niet door voorgeschoten betalingen worden gerechtvaardigd.
Bewijsvermoeden overschrijvingen en pinbetalingen ook overigens niet ontzenuwd
2.16
Van [appellant] mocht verder in het kader van zijn opdracht tot het leveren van tegenbewijs ten minste worden verwacht dat hij een -met bewijsstukken en verklaringen onderbouwde- nadere plausibele uitleg zou geven met betrekking tot de (categorieën) uitgaven waarvan op basis van door MHC aangevoerde concrete feiten en omstandigheden onaannemelijk is dat die ten behoeve van MHC zijn gedaan. Dit betreft in ieder geval de pinbetalingen ten laste van MHC met een evident privé-doel, de overschrijvingen met misleidende betalingsomschrijvingen en het zeer hoge bedrag aan overschrijvingen dat volgens [appellant] als schoonmaakkosten is verantwoord of omschreven (in p.7 t/m 48 memorie van grieven). Het uitblijven van een plausibele toelichting (die ook in grote lijnen niet is gegeven) brengt mee dat het bewijsvermoeden dat [appellant] deze gelden heeft onttrokken, niet is aangetast.
2.17
Het hof volgt [appellant] niet in zijn verweer dat uit het feit dat bepaalde betalingen van na zijn bestuursperiode dateren, zou blijken dat hij bepaalde overmakingen niet zelf heeft gedaan. [appellant] heeft immers tegenover de stellingen van MHC onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij ook na afloop van zijn bestuursperiode nog over (een) betaalpas(sen) van MHC beschikte, wat ook door de als productie P4 bij memorie van antwoord overgelegde mails van Rabobank wordt ondersteund: de passen waarmee de betalingen zijn gedaan, zijn (exclusief) door [appellant] gebruikt en pas in oktober/november 2017 door Rabobank geblokkeerd.
[appellant] heeft ook geen plausibele verklaring gegeven waarom niet hijzelf, maar een derde deze aanzienlijke geldbedragen naar zijn bankrekeningen zou hebben overgemaakt zonder zijn bemoeienis, waarom hem dat dan niet zou zijn opgevallen en waarom hij daartegen geen bezwaar zou hebben gemaakt. Kortom, een plausibele verklaring voor dat scenario ontbreekt en van [appellant] had die uitleg in de gegeven omstandigheden mogen worden verwacht.
(Pin)betalingen aan derden ten laste van de rekening van MHC ten behoeve van [appellant] in privé
2.18
[appellant] heeft in het kader van het hem opgedragen tegenbewijs geen plausibele verklaring gegeven voor de (pin)betalingen die een evident privé-doel hebben gehad, maar ten laste van de rekening van MHC zijn gedaan. Als voorbeeld van die betalingen heeft MHC onder andere genoemd de aanschaf van een auto (€ 1.500), van autobanden (€ 121,40), auto-onderhoud (€ 976,38) een parkeerboete (€ 109), de betaling van een lidmaatschap van D66 (€ 90), de aanschaf van een NS-business card (€ 354,36) en een energierekening van Nuon ten behoeve van [appellant] privéadres (€ 156).
2.19
[appellant] heeft voor deze evidente privébetalingen geen enkele plausibele of voldoende concrete verklaring gegeven. Hij heeft zich er slechts op beroepen dat hij deze bedragen mocht verrekenen met bedragen die hij ten behoeve van de club had voorgeschoten. [appellant] heeft daarbij niet uitgelegd hoe het kan dat de overgeschreven en voorgeschoten bedragen exact corresponderen. Hiervoor (r.o. 2.10-2.15) werd al geoordeeld dat de overmakingen naar de rekeningen van [appellant] en de pinbetalingen van privézaken niet door voorgeschoten betalingen worden gerechtvaardigd. Uit de door [appellant] zelf overgelegde stukken is het hof bovendien gebleken dat het betoog van [appellant] over de manier waarop de opvolgende penningmeesters gedurende zijn bestuursperiode zijn pinbetalingen zouden hebben verantwoord, niet klopt. [appellant] beroept zich namelijk op verschillende -niet identieke- grootboekadministraties.
2.2
[appellant] heeft in zijn verweerschrift (voor de rechtbank) het standpunt ingenomen dat de door MHC overgelegde bankafschriften grootboek-technisch niet aangeven op welke kostencomponenten betreffende betalingen zijn geadministreerd en verantwoord. Volgens [appellant] moet leidend zijn het bankgrootboek waarin de bankafschriften en daarmee de onttrekkingen door de penningmeester op de verschillende grootboekrekeningen in de administratie werden verantwoord. [appellant] heeft gesteld met betrekking tot de jaren 2013 t/m 2017 over deze administratieve gegevens te beschikken. Volgens [appellant] blijkt uit de manier waarop de betalingen door de dienstdoende penningmeesters in de administratie zijn verantwoord, dat geen sprake is geweest van privé-onttrekkingen. In dit verband heeft [appellant] er bijvoorbeeld in zijn verweerschrift op gewezen dat de door MHC gestelde privé aanschaf van een auto met een pinbetaling van € 1.500 (volgens de bankafschriften van MHC bij [naam8] Auto’s) door de penningmeester in het grootboek is verantwoord met ‘
4130 Schoonmaak’o.v.v. ‘
schoonmaakkosten’. De bijlage 3 waarnaar [appellant] verwijst is (zoals [appellant] aanvoert) met deze stelling in overeenstemming: daarop is een pinbetaling op 24 april 2015 van € 1.500 verantwoord met ‘
4130Schoonmaak’, waarbij als omschrijving is opgenomen: ‘
schoonmaak’.
2.21
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vervolgens aangevoerd dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn als productie 3 overgelegde bewijs dat en hoe zijn diverse betalingen door de penningmeester in het door hem aangehaalde grootboek zijn verantwoord. Bij memorie van grieven heeft [appellant] nog eens een viertal producties overgelegd met het opschrift ‘
Verantwoording penningmeester Bankgrootboek naar grootboekkaarten 2013 t/m 2017’. In een van die producties, bijlage C2, staat bij de hiervoor genoemde pinbetaling op 24 april 2015 van € 1.500 echter niet dezelfde verantwoording van de penningmeester als [appellant] aanvankelijk bij verweerschrift had genoemd. In tegenstelling tot de vermelding op Bijlage 3 bij verweerschrift, staat op die lijst als verantwoording namelijk niet ‘4130
Schoonmaak’, maar ‘
4510Ondersteuning’. Alsomschrijving staat in deze bijlage niet ‘
schoonmaakkosten’maar ‘
Kosten’.
[appellant] heeft verder in deze procedure als Bijlage P bij memorie van antwoord in incidenteel appel een productie overgelegd met als opschrift
‘Grootboekregistratie uit boekhouding m.b.t. contante opnames en pinbetalingen’.Ook die productie is niet in overeenstemming met wat [appellant] aanvankelijk heeft aangevoerd. In deze productie is namelijk als verantwoording voor dezelfde pinbetaling van € 1.500 op 24 april 2015 opgenomen ‘
4510 Ondersteuning Activiteiten’en als omschrijving ‘
Kosten’.
2.22
MHC heeft al in de procedure voor de rechtbank (en in hoger beroep opnieuw) aangegeven dat zij en penningmeester [naam3] niet bekend zijn met het door [appellant] aangehaalde bankgrootboek. Gelet op de hiervoor genoemde discrepanties in de verschillende door [appellant] zelf overgelegde producties onderschrijft het hof die stelling van MHC. Dat meerdere onderling afwijkende grootboekadministraties hebben bestaan is naar het oordeel van het hof nog minder aannemelijk.
2.23
Mede gelet op het feit dat [appellant] het hof onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd en bij gebrek aan enige inhoudelijke plausibele verklaring voor de concreet benoemde privébetalingen, acht het hof de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat de pintransacties en hierna te bespreken overschrijvingen alle onrechtmatige onttrekkingen zijn geweest. Daarbij betrekt het hof de overwegingen in r.o. 2.10-2.15 omtrent de herkomst van de bedragen die [appellant] zegt te hebben voorgeschoten. Dat [appellant] , zoals hij heeft aangevoerd, in zijn uitleg en bewijs wordt bemoeilijkt door de omstandigheid dat hij niet over de complete administratie beschikt met bonnetjes en toelichtingen waaruit zijn gelijk zou blijken, ontslaat hem in dit geval niet van zijn verplichting om tenminste enige plausibele reconstructie of toelichting te geven.
2.24
Het hof acht slechts een uitzondering gerechtvaardigd wat betreft de pinbetalingen die [appellant] bij Makro heeft gedaan. Uit de getuigenverklaring van [naam1] leidt het hof namelijk af dat [appellant] wel eens inkopen deed voor MHC bij Makro, waardoor in zoverre twijfel is gerezen over het voorshands oordeel dat alle door MHC gestelde pinbetalingen onrechtmatig aan de rekening van MHC zijn onttrokken. MHC wordt niet tot nadere bewijslevering toegelaten, om redenen als genoemd in r.o. 2.6.
Het hof schat op basis van het door MHC overgelegde overzicht in dat het hier gaat om een bedrag van in totaal € 15.900. Dat bedrag zal op het totale pinbedrag van € 28.886 in mindering worden gebracht.
Overschrijvingen naar eigen rekeningen met misleidende betalingsomschrijvingen
2.25
Ook ten aanzien van de diverse overschrijvingen naar zijn privérekeningen heeft [appellant] het bewijsvermoeden niet ontzenuwd.
2.26
In de eerste plaats geldt dat ten aanzien van de diverse overschrijvingen waarbij [appellant] onjuiste betalingsgegevens heeft vermeld. Het gaat onder andere om overboekingen die naar de diverse rekeningnummers van [appellant] zijn gedaan, maar waarbij andere partijen als ontvanger van de betalingen zijn vermeld. Uit de door MHC overgelegde producties blijkt dat [appellant] dat regelmatig heeft gedaan en daarbij uiteenlopende partijen als ontvanger van de betalingen heeft vermeld (onder andere ENECO (services) en KNHB).
Voor zover [appellant] zich in dit verband heeft beroepen op een interne afspraak met de penningmeester(s) dat hij deze onjuiste omschrijvingen zou hanteren als hij in werkelijkheid de betreffende bedragen in contanten zwart zou doorbetalen aan derden, heeft [appellant] die afspraak in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Uit de verklaringen van de door [appellant] als getuigen opgeroepen [naam2] (penningmeester van november 2012 tot november 2013) en [naam3] (penningmeester vanaf augustus/september 2014 tot 2017) kan een dergelijke afspraak ook niet worden afgeleid. In tegendeel, [naam3] heeft juist uitdrukkelijk verklaard argwaan te hebben gekregen toen [appellant] een betaling waarbij de KNHB als ontvanger was vermeld, op zijn eigen privérekening had gedaan. Volgens [naam3] heeft hij [appellant] daar vervolgens mee geconfronteerd, hetgeen [appellant] overigens onvoldoende heeft bestreden door de overlegging van een whats-app conversatie waaruit die confrontatie niet blijkt. [naam3] is verder desgevraagd uitdrukkelijk gebleven bij de verklaring die hij in mei 2018 tegenover de politie heeft afgelegd (zie het PV van 19 mei 2018, Bijlage L memorie van antwoord in incidenteel appel). In die verklaring staat onder andere dat [naam3] van betalingen aan Eneco op [appellant] rekeningnummer niet wist en dat [appellant] dit waarschijnlijk heeft gedaan om ontdekking van de overschrijvingen op zijn eigen rekeningnummer te voorkomen. [naam3] heeft tegenover de politie verklaard dat hij naar die betalingen navraag heeft gedaan, maar op zijn vragen geen antwoord heeft gekregen.
Bij gebrek aan enige plausibele verklaring voor de misleidende dan wel onjuiste betalingsgegevens acht het hof aannemelijk dat [appellant] de betreffende bedragen onrechtmatig heeft onttrokken aan de bankrekening van MHC. Door bij zijn rekeningen niet zijn eigen naam, maar andere (onjuiste) begunstigden te vermelden, heeft hij kennelijk die betalingen aan het zicht (van controle) willen onttrekken, zodat deze overboekingen met misleidende gegevens onopgemerkt zouden blijven.
Schoonmaakkosten
2.27
Het gebrek aan een plausibele verklaring is verder nog in het bijzonder opvallend waar het gaat om schoonmaakkosten. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om het bewijsvermoeden te ontzenuwen en die (plausibele) verklaring wel te geven, maar heeft dat niet gedaan. Aldus is onaannemelijk gebleven dat [appellant] werkelijk de bedragen heeft uitgegeven die hij naar zichzelf heeft overgemaakt met ‘schoonmaak(kosten)’ als betalingsomschrijving of boekhoudkundige verantwoording. Uit de memorie van grieven (p.7 t/m 48) volgt dat volgens [appellant] een bedrag van meer dan € 25.000 is betaald met als omschrijving of verantwoording schoonmaakkosten. Daarnaast zijn ook nog aanzienlijke bedragen via pinbetalingen en cashopnames aan schoonmaakkosten besteed (zie productie 3 bij verweerschrift).
2.28
Volgens de eigen verklaring van [appellant] betroffen ook alle overmakingen naar de rekening van zijn ex-vrouw [naam6] ter hoogte van in totaal € 9.125 schoonmaakkosten, hetgeen het hof hiervoor (r.o.2.7) ook heeft aangenomen. Als Bijlage I bij memorie van grieven heeft [appellant] een e-mailbericht overgelegd, waarin schoonmaakster [naam7] heeft bevestigd dat zij van 2011 t/m 2016 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht voor MHC en dat zij daarvoor een vergoeding van in totaal € 250 per maand ontving: € 125 per bank via mevrouw [naam6] en € 125 per bank rechtstreeks van MHC. Uit haar verklaring blijkt niet dat zij incidenteel extra werd ingezet en dan meer ontving dan het door haar genoemde totaalbedrag. Getuige [naam3] heeft verder verklaard dat er 1 schoonmaakster was, en [appellant] heeft onvoldoende geconcretiseerd, laat staan bewezen, dat er naast mevrouw [naam7] nog meer schoonmakers voor MHC werkzaam zijn geweest. [appellant] heeft ook niet toegelicht dat de hockeyclub was gehuisvest in een gebouw dat aanmerkelijk hogere schoonmaakkosten met zich bracht dan het maandelijks aan mevrouw [naam7] overgemaakte bedrag van € 250. Wat daarvan ook zij, hoe dan ook is zonder een plausibele verklaring onaannemelijk gebleven dat schoonmaakkosten zijn gemaakt ter hoogte van meer dan € 25.000, naast de reguliere schoonmaakkosten door inschakeling van mevrouw [naam7] .
2.29
Het lag op de weg van [appellant] om ten minste te omschrijven aan wie deze hoge bedragen zijn betaald. [appellant] heeft dat niet uitgelegd en ook na zijn opdracht tot tegenbewijs geen getuigen laten horen of stukken overgelegd die deze kosten enigszins aannemelijk maken. Bij deze stand van zaken betwijfelt het hof niet dat de betreffende bedragen niet werkelijk aan schoonmaak zijn uitgegeven, maar door [appellant] aan MHC zijn onttrokken. Dat betekent dat hij ook in dit opzicht niet is geslaagd in het tegenbewijs.
2.3
Het hof neemt aan, bij gebrek aan voldoende opheldering door [appellant] en gezien de onjuiste en onvolledige informatie die hij het hof heeft gegeven, dat ook alle andere overschrijvingen naar zijn vier verschillende rekeningen niet ten goede zijn gekomen aan MHC. Het hof gaat voorbij aan het verweer van [appellant] dat hij niet of onvoldoende over de administratie van MHC [plaats1] heeft kunnen beschikken om zijn verweer verder te concretiseren, of dat die administratie, toen hij deze in verband met de strafprocedure heeft ingezien, niet compleet is gebleken. Het had hoe dan ook op de weg van [appellant] gelegen om de gegevens waarover hij wel de beschikking had, waaronder zijn eigen administratie, in het geding te brengen en op basis daarvan aan te geven hoe zijn standpunt daardoor werd onderbouwd. Door dat na te laten en bij gebrek aan overige heldere toelichting heeft hij onvoldoende invulling gegeven aan de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.
Het hof zal dus het totaalbedrag aan overschrijvingen naar [appellant] rekeningen als onrechtmatig onttrokken aanmerken, met uitzondering van het hiervoor genoemde bedrag van € 18.000 in verband met vrijwilligersvergoedingen (zie r.o. 2.6).
2.31
Al met al komt het hof tot het oordeel dat [appellant] in totaal een bedrag van € 84.442 onrechtmatig aan MHC heeft onttrokken. Aan die conclusie doet niet af dat [naam2] als getuige heeft verklaard dat hij zich moeilijk kan voorstellen dat er in het jaar waarin hij als penningmeester betrokken was (november 2012/november 2013), € 28.000 onterecht is onttrokken aan de club zonder dat dat iemand zou zijn opgevallen. Weliswaar heeft [naam2] verklaard dat er maar € 20.000 is waaruit onrechtmatige onttrekkingen gedaan kunnen worden omdat de overige € 100.000 direct aan de begunstigden werd overgemaakt. Desgevraagd heeft hij daaraan echter toegevoegd dat die onrechtmatige onttrekking (door hem fraude genoemd) groter zou kunnen zijn als gefraudeerd is door als begunstigde iemand anders te vermelden dan de persoon naar wie het bedrag werkelijk werd overgemaakt. [appellant] heeft niet bestreden dat daarvan in dit geval sprake is geweest. Bovendien heeft penningmeester [naam3] als getuige verklaard die jaarlijkse onttrekking van € 28.000 wel degelijk mogelijk te achten. Uit de getuigenverklaringen van de penningmeesters kan ook niet worden afgeleid dat de wijze waarop zij controle uitoefenden op het financiële handelen van [appellant] zou uitsluiten dat een fraude van de omvang zoals door het hof is geconstateerd, onopgemerkt zou zijn gebleven.

3.Slotsom

3.1
De slotsom luidt dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door een bedrag van in totaal € 84.442 aan de rekening van MHC te onttrekken. Dit heeft betrekking op (€ 98.581- € 18.000 – € 9.125 =) € 71.456 aan overschrijvingen en (€ 28.886- € 15.900 =) € 12.986 aan pinbetalingen. [appellant] zal worden veroordeeld dat bedrag met wettelijke rente aan MHC terug te betalen. De vordering van MHC wat betreft de geldopnames van € 17.900 heeft het hof (onder 2.8) afgewezen.
3.2
Het principaal hoger beroep slaagt voor het belangrijkste deel niet. Omdat [appellant] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen. Het incidentele hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het hof zal de kosten in het incidentele hoger beroep compenseren zo, dat iedere partij de eigen kosten moet dragen. In het incidenteel hoger beroep zijn partijen namelijk ieder deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarnaast [appellant] ook veroordelen in de kosten die MHC bij de rechtbank heeft gemaakt, omdat ook in die instantie [appellant] grotendeels in het ongelijk is gesteld.
3.3
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
3.4
Tegen de (ingangsdatum van de) wettelijke rente die door de rechtbank is vastgesteld, hebben partijen in hoger beroep geen grieven gericht, zodat het hof van dezelfde ingangsdatum zal uitgaan.

4.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 6 september 2019 en beslist als volgt:
veroordeelt [appellant] om aan MHC te betalen een bedrag van € 84.442 vermeerderd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 28 augustus 2017 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van MHC tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 3.946 aan griffierecht;
€ 101,89 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [appellant] ;
€ 3.540 aan salaris van de advocaat van MHC (2 procespunten x tarief V);
en tot betaling van de volgende proceskosten van MHC in het principaal hoger beroep :
€ 5.382 aan griffierecht;
€ 10.443 aan salaris van de advocaat van MHC (3 procespunten x appeltarief V);
deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het incidenteel hoger beroep;
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, M.B. Beekhoven van den Boezem en J. Sap en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766.