ECLI:NL:GHARL:2023:1210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
200.301.222/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een vergeten vermogensbestanddeel in het kader van echtscheiding met betrekking tot een bankspaarproduct

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van een bankspaarproduct tussen partijen die in 2008 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan en in 2017 zijn gescheiden. De vrouw, appellante, had in eerste aanleg vorderingen ingesteld om ontslagen te worden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor een hypothecaire lening en om de man te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank had deze vorderingen afgewezen, wat de vrouw tot hoger beroep heeft gedreven. Het hof heeft vastgesteld dat de man eigenaar is van de voormalige echtelijke woning en dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire lening. De vrouw stelde dat er een bankspaarproduct was dat niet in het echtscheidingsconvenant was opgenomen en dat dit een vergeten vermogensbestanddeel was dat alsnog verdeeld moest worden. Het hof oordeelde dat de waarde van het bankspaarproduct, dat op naam van beide partijen stond, alsnog tussen hen moest worden verdeeld. Het hof heeft bepaald dat de polis van het bankspaarproduct aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting om een bedrag van € 3.822,39 aan de vrouw uit te keren. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.301.222/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 200740)
arrest van 7 februari 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna
de vrouwte noemen,
advocaat: mr. A.E. van Nimwegen te Delfzijl,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna
de mante noemen,
advocaat: mr. S.G. Rissik te Roden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 12 april 2022 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over. Op 29 augustus 2022 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2
Partijen hebben – na verleend uitstel – op de rol van 25 oktober 2022 ieder een (tevoren met elkaar afgestemde) akte genomen en daarbij productie(s) overgelegd. Vervolgens hebben zij het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2008 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 19 september 2017 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2
Partijen hebben op 26 augustus 2017 een echtscheidingsconvenant opgemaakt, welk convenant deel uitmaakt van de beschikking van 19 september 2017. In dit convenant is onder meer het volgende bepaald:
“ (…)
VERKLAREN DAT
1. De huwelijksvoorwaarden houden in grote lijnen in:
a. dat partijen zijn gehuwd onder uitsluiting van elke gemeenschap van goederen (art. 1);
b. afspraken over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (art. 6);
c. premies, koopsommen en levensverzekeringen behoren niet tot de kosten van de huishouding
(art. 8);
d. afrekening aan einde van het huwelijk (art. 9);
e. uitsluiting Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WvPS) voor ouderdomspensioen (art. 11); (…)
3.4.
Eigendom woning
a. De voormalige echtelijke woning, [adres] , [woonplaats1] , is eigendom van de man.
b. Partijen hebben ter zake van de waarde van deze woning niets met elkaar te verrekenen.
c. De aan de woning verbonden hypothecaire geldlening, afgesloten bij [naam1] en hypotheeknummer [nummer1] staat op naam van de man en de vrouw.
d. De man verplicht zich er aan mee te werken de vrouw te laten ontslaan uit haar hoofdelijke verbondenheid. De man verplicht zich om de volledige maandelijkse rente en aflossing voor de hypotheek afgesloten bij [naam1] en hypotheeknummer [nummer1] , voor zijn rekening te nemen. (…)
3.6.
Betaal- en spaarrekeningen
Partijen verklaren dat er geen gemeenschappelijke betaal- en spaarrekeningen zijn. (…)
3.8.
Afrekening aan het einde van het huwelijk door echtscheiding
Conform de huwelijkse voorwaarden (artikel 9)
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat de man aan de vrouw een bedrag groot € 10.000 voldoet, welk bedrag vanaf het huidige kalenderjaar (2008) jaarlijks zal worden geïndexeerd met de wettelijke rente. Het bedrag bedraagt d.d. 01-07-2017, € 12.980. ”
2.3
In de fiscale jaaropgave 2011 van [naam2] , die op 19 januari 2012 aan de man is verstuurd, staat het volgende vermeld:
“ [naam2] heeft de volgende gegevens doorgegeven aan de Belastingdienst:
Polis: [nummer2] Windex Actief
Verzekeringnemer [geïntimeerde]
Verzekeringsdeel Kapitaalverzekering, box 3 IB2001
Fiscale waarde per 31-12-2011 € 2.770
Polis: [nummer3] Windex Actief
Verzekeringnemer [geïntimeerde]
Verzekeringsdeel Kapitaalverzekering, box 3 IB2001
Fiscale waarde per 31-12-2011 € 2.653 ”
2.4
In een brief van [naam1] aan partijen van 11 januari 2013 staat het volgende vermeld:
“ Bij onderhandse akte werden de rechten van de levensverzekering met nummer [nummer4] , t.n.v. [geïntimeerde] en [appellante] , aan [naam1] N.V. verpand, welke verpanding door u schriftelijk werd erkend.
Wij gaan akkoord met het beëindigen van deze verpanding, mits de waarde van de verzekering wordt doorgestort in de [naam1] .
Wij verzoeken u derhalve bovenstaande verzekering te beëindigen en de afkoopwaarde over te boeken op het in de voettekst genoemde rekeningnummer o.v.v. “hypotheeknummer [nummer1] .deelnummer 142 extra storting SpaarGerust rekening. ”
2.5
In een brief van [naam1] aan partijen van 8 maart 2013 staat het volgende vermeld:
“ Op 27 februari 2013 ontvingen wij van u een extra storting van EUR 4.105,22 op uw spaarrekening. De inleg voor uw spaarrekening hebben wij hierdoor met ingang van 1 maart 2013 opnieuw berekend. Het doelkapitaal blijft ongewijzigd. De nieuwe inleg treft u in het overzicht aan. ”
2.6
In een e-mail van [naam1] aan de man van 6 september 2022 staat het volgende vermeld:
“ U vraagt naar stukken inzake het omzetten van de lening eind 2012/2013. Per 1 januari 2013 heeft er een omzetting plaatsgevonden. Leningdelen 125 en 137 met gekoppelde levensverzekeringen bij [naam3] [nummer5] & [naam2] [nummer6] zijn omgezet.
Levensverzekering [nummer6] is beëindigd en de waarde is naar [naam1] overgemaakt. De afkoopwaarde is bestemd als extra storting in bovenstaande SpaarGerustrekening.
Voor levensverzekering [nummer5] van [naam3] hebben wij enkel de verpanding laten vervallen. Hiervan is geen afkoopwaarde opgevraagd of bestemd als extra storting. ”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd:
I. de man te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis al het nodige in het werk te stellen om er voor te zorgen dat de vrouw voor 1 april 2021 wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, eventueel door middel van het afsluiten van een nieuwe hypothecaire geldlening, dan wel een andere alternatieve wijze van financieren;
II. de man te veroordelen om, wanneer op 1 april 2021 de vrouw niet is ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, aan makelaardij [naam4] te [plaats1] op kosten van de man een verkoopopdracht te verstrekken en direct aansluitend in de ruimste zin des woords (via woningfoto’s, woningbezichtigingen, woning verkoopklaar/toonbaar maken) mee te werken aan onderhandse vrije verkoop van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] (verder ook te noemen: de woning) en voorts mee te werken aan levering van de woning;
III. te bepalen dat deze uitspraak met ingang van 1 april 2021 dezelfde kracht heeft als de ontbrekende toestemming, wilsverklaring en/of medewerking van de man, indien hij niet meewerkt aan de veroordelingen zoals in punt 18 en 19 van de dagvaarding genoemd, onder gelijktijdige machtiging van de vrouw om de verkoop en levering van de woning tot stand te brengen;
IV. te bepalen dat de man bij zijn verkoopopdracht de vrouw machtigt om informatie bij de betreffende makelaar in te winnen over de voortgang en de wijze van meewerken van de man aan het verkooptraject;
V. de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2
De man heeft verweer gevoerd.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 30 juni 2021 de vorderingen van de vrouw afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis van 30 juni 2021. Zij vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te veroordelen om binnen drie maanden na betekening van het in dezen te wijzen arrest al het nodige in het werk te stellen om er voor te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, eventueel door middel van het afsluiten van een nieuwe hypothecaire geldlening, dan wel een andere alternatieve wijze van financieren;
II. de man te veroordelen om, wanneer de vrouw niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, aan makelaardij [naam4] te [plaats1] op kosten van de man een verkoopopdracht te verstrekken en direct aansluitend in de ruimste zin des woords (via woningfoto’s, woningbezichtigingen, woning verkoopklaar/toonbaar maken) mee te werken aan onderhandse vrije verkoop van de woning en voorts mee te werken aan levering van de woning;
III. te bepalen dat dit arrest dezelfde kracht heeft als de ontbrekende toestemming, wilsverklaring en/of medewerking van de man, indien hij niet meewerkt aan de veroordelingen zoals onder a en b genoemd, onder gelijktijdige machtiging van de vrouw om de verkoop en levering van de woning tot stand te brengen;
IV. te bepalen dat de man bij zijn verkoopopdracht de vrouw machtigt om informatie bij de betreffende makelaar in te winnen over de voortgang en de wijze van meewerken van de man aan het verkooptraject;
V. te bepalen dat de polis van levensverzekering althans bankspaarrekening afgesloten bij [naam5] N.V. met nummer [nummer7] aan de man wordt toebedeeld, onder de voorwaarde om de helft van de op het moment van levering bestaande saldo aan de vrouw te voldoen;
VI. de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling/verbetering van gronden, te bekrachtigen en de door de vrouw opgeworpen grieven af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij [naam1]

5.1
Vast staat dat de man eigenaar is van de voormalige echtelijke woning van partijen en dat partijen ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bij [naam1] .
5.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat de man een nieuwe hypothecaire geldlening kon verkrijgen bij ING Bank, waarmee de oude hypothecaire geldlening bij [naam1] kon worden afgelost en dat de vrouw dan niet langer aansprakelijk zou zijn voor de hypothecaire geldlening bij [naam1] . De rechtbank heeft begrepen dat de man daarmee heeft voldaan aan de vordering van de vrouw zoals genoemd onder I. en heeft geoordeeld dat de vrouw geen belang meer heeft bij die vordering. Die vordering van de vrouw is daarom afgewezen en de vorderingen onder II. tot en met IV eveneens, omdat die waren ingesteld voor het geval dat de man niet aan de vordering onder I. zou voldoen.
5.3
De vrouw stelt in de eerste grief dat zij nog steeds belang heeft bij de vorderingen die zij in eerste aanleg had ingesteld, omdat de hypothecaire geldlening van partijen bij [naam1] uiteindelijk niet is afgelost en zij niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die lening is ontslagen. De vrouw stelt dat haar uit de opgave die [naam1] in maart 2021 in verband met de oversluiting aan partijen heeft verstrekt is gebleken dat er een bankspaarproduct bij [naam5] N.V. (ook te noemen: [naam5] ) aan de hypothecaire geldlening is verbonden, dat op hun beider namen staat. De vrouw wilde eerst duidelijkheid hebben over de wederzijdse aanspraken op de waarde van dit bankspaarproduct, alvorens zij met de aflossing en afkoop van de polis kon instemmen. Zodra het hof hierover heeft beslist, dient de man het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid binnen drie maanden te bewerkstelligen en als dat niet lukt dient de woning te worden verkocht, waarbij de hypotheekschuld wordt afgelost.
5.4
De man stelt dat het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij [naam1] niet is gerealiseerd, omdat de vrouw zelf haar medewerking daaraan niet heeft verleend. De offerte bij ING Bank is inmiddels verlopen en het is volgens de man de vraag of het zal lukken om een nieuwe offerte te krijgen.
5.5
Het hof stelt voorop dat de man zich in het echtscheidingsconvenant van partijen heeft verplicht de vrouw te laten ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening van partijen bij [naam1] . Die verplichting blijft onverkort in stand. Voor toewijzing van hetgeen de vrouw onder I. heeft verzocht ziet het hof echter geen aanleiding. HTussen partijen staat vast dat de man het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij [naam1] aanvankelijk vanwege zijn ziekte niet kon realiseren. In maart 2021 lukte dat wel, maar toen was het de vrouw die niet aan het ontslag heeft meegewerkt. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of de vrouw aanspraak heeft op (een deel van) de waarde van het bankspaarproduct van partijen bij [naam5] . Dan zal voor partijen duidelijk zijn wat daar mee moet gebeuren en kan dit geen belemmering meer vormen bij het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Ter zitting heeft de man op vragen van de raadsheer-commissaris geantwoord dat zijn onderneming goed loopt en dat het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid op zichzelf geen problemen zou moeten opleveren. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man zich, zoals tussen partijen afgesproken, zal inspannen om nu het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid op korte termijn te realiseren en ziet geen aanleiding om daaraan een termijn van drie maanden te koppelen.
5.6
De vrouw heeft verder verzocht voor het geval het ontslag niet wordt gerealiseerd, te bepalen dat de woning moet worden verkocht. Het hof ziet ook daarvoor, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld wat een dergelijke vergaande inbreuk op het eigendomsrecht van de man zou rechtvaardigen. De vorderingen onder II. III. en IV. zullen daarom ook worden afgewezen.
Het bankspaarproduct van partijen bij [naam5]* Vergeten vermogensbestanddeel?
5.7
Aan de hypothecaire geldlening van partijen bij [naam1] is een bankspaarproduct bij [naam5] verbonden onder nummer [nummer7] . De man heeft in zijn akte van 25 oktober 2022 gesteld dat de waarde van dit bankspaarproduct per peildatum (15 augustus 2017) € 11.750,- bedroeg (de door [naam1] opgegeven waarde per 31 december 2017 van € 12.183,05 minus 3,5 maal de maandelijkse inleg van € 125,50) en dat is door de vrouw niet betwist.
5.8
Tussen partijen is in hoger beroep in de eerste plaats in geschil of het hier gaat om een vergeten gezamenlijk vermogensbestanddeel, dat alsnog moet worden verdeeld, of dat het onderdeel vormt van de afspraken die partijen hebben gemaakt in hun echtscheidingsconvenant van 26 augustus 2017. Of de rechtbank de vordering die de vrouw in eerste aanleg ten aanzien hiervan op 7 april 2021 nog had ingesteld terecht buiten beschouwing heeft gelaten, kan in hoger beroep in het midden blijven, omdat het hof die vordering alsnog inhoudelijk zal beoordelen.
5.9
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat zij ter zake de waarde van de voormalige echtelijke woning, die eigendom is van de man, niets met elkaar te verrekenen hebben en dat de man zich verplicht er aan mee te werken de vrouw te laten ontslaan uit haar hoofdelijke verbondenheid voor de hypothecaire geldlening bij [naam1] op naam van de man en de vrouw.
5.1
De man stelt dat, hoewel het bankspaarproduct in het echtscheidingsconvenant niet expliciet wordt benoemd, met de waarde daarvan wel degelijk rekening is gehouden. De hoogte van de hypotheek minus de waarde van het bankspaarproduct was volgens hem op dat moment ongeveer gelijk aan de waarde van de woning, zodat partijen hebben afgesproken dat zij ter zake de waarde van de echtelijke woning niets meer met elkaar te verrekenen hebben.
5.11
Bovenstaande stelling wordt door de vrouw betwist. De vrouw stelt dat bij de mediator in het geheel niet is gesproken over het bankspaarproduct. Zij heeft navraag gedaan bij de mediator en die heeft aangegeven dat zij het bankspaarproduct vermoedelijk vergeten is mee te nemen. Op vragen van de raadsheer-commissaris ter zitting heeft de man geantwoord dat hij zich niet herinnert of de bankspaarrekening in de gesprekken met de mediator aan de orde is geweest.
5.12
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende vast komen te staan dat de vrouw door met de man overeen te komen hetgeen is omschreven onder 3.4 van het echtscheidingsconvenant, waar alleen staat dat de man de hypotheekschuld op zich zal nemen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvoor zal laten ontslaan, afstand heeft gedaan van de aanspraken ter zake van de waarde van het bankspaarproduct. Ter zitting is gebleken dat (anders dan de man in de stukken heeft gesteld) beide partijen hebben bijgedragen aan de inleg/premie voor het bankspaarproduct, die vanaf de gezamenlijke rekening van partijen werd voldaan en welke rekening door beide partijen werd gevoed. In dat licht bezien, ligt het niet voor de hand dat de vrouw om niet afstand zou hebben willen doen van de waarde van het bankspaarproduct. Voor zover de man heeft willen betogen dat dit wel het geval is geweest en dat dit verband zou hebben gehouden met de afspraken over de waarde van de voormalige echtelijke woning, volgt het hof hem daarin niet. De woning is immers eigendom van de man alleen, en partijen waren onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd, zodat over de waarde van de woning geen afspraken hoefden te worden gemaakt. Als de vrouw daadwerkelijk afstand zou hebben willen doen van haar aanspraken ter zake van de waarde van het bankspaarproduct, had het voor de hand gelegen dat die afspraak ook met zoveel woorden in het echtscheidingsconvenant zou zijn opgenomen. Bovendien zou in de rede hebben gelegen dat in het convenant een bepaling was opgenomen over de toedeling van het bankspaarproduct aan de man, omdat dat product immers op beider naam staat. Dat is niet het geval. De waarde van het bankspaarproduct dient daarom naar het oordeel van het hof alsnog tussen partijen te worden verdeeld.
* De verdeling van de waarde van het bankspaarproduct
5.13
Ter zitting hebben de man en de vrouw toegelicht dat waar aanvankelijk alleen de man aansprakelijk was voor de hypothecaire geldlening bij [naam1] , dat per 1 januari 2013 is veranderd. Partijen wilden toen een extra bedrag lenen voor de bouw van een schuur bij het bedrijf van de man. [naam1] heeft daaraan de voorwaarde verbonden dat de vrouw naast de man hoofdelijk aansprakelijk zou worden voor de volledige hypotheekschuld. De hypotheek is toen bij [naam1] intern overgesloten.
5.14
Tussen partijen staat vast dat ter gelegenheid van de interne oversluiting van de hypotheek in 2013 een eerste inleg is gedaan in het nieuwe bankspaarproduct bij [naam5] . De vrouw heeft ter zitting gesteld dat een deel van die inleg afkomstig was van een afgekochte kapitaalverzekering van de man bij [naam2] (waarbij dat deel van de waarde volgens haar toekomt aan de man) en dat een deel van die inleg van de gezamenlijke rekening van partijen is gedaan (en volgens haar tussen partijen moet worden verrekend). Partijen zijn overeengekomen om na de zitting nader onderzoek te doen naar de opbouw van de eerste inleg op het bankspaarproduct bij [naam5] .
5.15
De man heeft bij akte van 25 oktober 2022 nadere stukken hierover in het geding gebracht. De man stelt dat van de eerste inleg op het bankspaarproduct bij [naam5] een bedrag van € 4.207,- afkomstig is uit zijn eigen kapitaalverzekering bij [naam2] met polisnummer [nummer6] . Dat betekent volgens de man dat van de waarde van het bankspaarproduct bij [naam5] van € 11.750,-, tussen partijen dient te worden verdeeld een bedrag van € 7.543,- (€ 11.750,- minus € 4.207,-), zodat aan de vrouw toekomt een bedrag van (afgerond) € 3.772,-. Dat de kapitaalverzekering bij [naam2] alleen op naam stond van hemzelf, blijkt volgens de man uit de jaaropgave van [naam2] over 2011.
5.16
De vrouw stelt in haar akte van 25 oktober 2022 dat uit de brief van [naam1] aan [naam2] van 11 januari 2013 opgemaakt kan worden dat de kapitaalverzekering bij [naam2] op naam van beide partijen stond. Dat betekent in de optiek van de vrouw dat de volledige waarde van het bankspaarproduct bij [naam5] tussen partijen moet worden gedeeld.
5.17
Op grond van de overgelegde jaaropgave 2011 van [naam2] is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de man enig verzekeringnemer was van de kapitaalverzekering bij [naam2] onder polisnummer [nummer2] . De vrouw stelt weliswaar dat uit de brief van [naam1] van 11 januari 2013 blijkt dat het een gezamenlijke kapitaalverzekering betrof, maar het hof hecht in dit verband meer waarde aan de brief van [naam2] . Dat is immers de verzekeraar waar de kapitaalverzekering daadwerkelijk is afgesloten, zodat ervan uit mag worden gegaan dat de door [naam2] verstrekte informatie de juiste is.
5.18
Naar het oordeel van het hof komt het bedrag dat vanuit de kapitaalverzekering bij [naam2] in 2013 als inleg is gestort op het bankspaarproduct bij [naam5] toe aan de man. Niet gesteld is dat ook de inleg/premie voor de kapitaalverzekering bij [naam2] in de jaren tot 2013 vanaf de gezamenlijke rekening van partijen werd voldaan; de vrouw ging er ter zitting zelf ook vanuit dat dit niet het geval was. Weliswaar heeft zij ter zitting nog wel gesteld dat een deel van de eerste inleg op het nieuwe bankspaarproduct van hun gezamenlijke rekening afkomstig was, maar dit standpunt heeft zij niet nader met stukken onderbouwd. Zoals blijkt uit de brief van [naam1] aan partijen van 8 maart 2013 bedroeg de extra (eerste) inleg, gedaan op 27 februari 2013, € 4.105,22. Hoewel dit bedrag niet één op één is terug te voeren op de door de man genoemde kapitaalverzekering bij [naam2] , zal het hof, gezien het hiervoor overwogene over de vermeende inleg vanaf de gezamenlijke rekening én omdat er nog een tweede kapitaalverzekering was ten name van de man (zie hiervoor onder 2.3), uitgaan van dat bedrag. Voor zover de man stelt dat het gaat om een bedrag van € 4.207,- constateert het hof dat de inleg/premie voor het bankspaarproduct destijds € 101,78 bedroeg, en dat in het door de man genoemde bedrag daarom mogelijk (ten onrechte) één maand inleg/premie is begrepen.
5.19
Het vorenstaande betekent dat van de waarde van het bankspaarproduct bij [naam5] een bedrag van € 3.822,39 toekomt aan de vrouw ((€ 11.750,- minus € 4.105,22) /2). Het hof zal bepalen dat de polis bij [naam5] N.V. onder nummer [nummer7] aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting voor hem om een bedrag van € 3.822,39 uit te keren aan de vrouw.
De proceskosten
5.2
De vrouw heeft gevorderd de man te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep en de man heeft gevorderd de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Omdat dit hoger beroep een geschil betreft tussen voormalige echtgenoten en de vorderingen daaruit voortvloeien, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. De compensatie van de proceskosten bij de rechtbank zal het hof om diezelfde reden in stand laten.
5.21
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en aanvullend recht doende:
bepaalt dat de rechten en plichten voortvloeiende uit de polis/bankspaarproduct bij [naam5] N.V. onder nummer [nummer7] worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor hem om een bedrag van € 3.822,39 uit te keren aan de vrouw;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Dölle, C. Koopman en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.