ECLI:NL:GHARL:2023:1187

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
21-001626-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor het winnen van schelpen zonder vergunning en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van een bedrijf uit Harlingen. Het bedrijf was eerder door de rechtbank Overijssel veroordeeld voor het winnen van schelpen op locaties waarvoor het geen vergunning had, en voor valsheid in geschrift. De rechtbank had een geldboete van € 50.000,- opgelegd, waarvan € 40.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft de veroordeling in stand gehouden, maar heeft de strafoplegging aangepast. Het hof oordeelde dat het bedrijf in de periode van 2011 tot 2018 meerdere keren valse opgaven had gedaan aan het Rijksvastgoedbedrijf, waarbij het deed alsof het schelpen had gewonnen in de Noordzee, terwijl dit in werkelijkheid in de Waddenzee of de Noordzeekustzone was gebeurd. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zo lang geleden zijn gepleegd dat deze gedeeltelijk zijn verjaard, en heeft daarom voor het eerste feit geen straf of maatregel opgelegd. Voor de overige feiten heeft het hof een geheel voorwaardelijke geldboete van € 50.000,- opgelegd, met een proeftijd van drie jaren. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging voor het eerste feit, dat is vernietigd. De uitspraak is gedaan in het kader van de economische kamer van het hof, waarbij de rol van de verdachte en de overheid als eigenaar van de gronden is besproken, evenals de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001626-21
Uitspraak d.d.: 7 februari 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 maart 2021 met parketnummer
08-997004-17 in de strafzaak tegen

[Verdacht B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de vertegenwoordiger van verdachte en haar raadslieden, mr. E. van der Meer en mr. W. Sleijfer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 25 maart 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van:
 feit 1: het misdrijf: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, in de periode van 15 maart 2011 tot en met 31 december 2013;
 feit 2: het misdrijf: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2014;
 feit 3: het misdrijf: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 januari 2014;
 feit 4: het misdrijf: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018;
 feit 5: het misdrijf: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018,
veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 50.000,-, waarvan € 40.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen met aanvulling van gronden, behalve voor zover het betreft de strafoplegging.
Ten aanzien van de op te leggen straf komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvulling van gronden

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat er zowel binnen het bestuursrecht als het civiele recht voldoende middelen bestonden om corrigerend op te treden, zodat er geen plaats is voor een strafrechtelijke vervolging. Daarnaast is er volgens de verdediging gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat verdachte en haar bestuurder [medeverdachte] zijn vervolgd en de Staat als privaatrechtelijke partij en tevens toezichthouder, niet. Ten slotte is aangevoerd dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel in combinatie met een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de Staat het in eerste instantie heeft nagelaten om handhavend op te treden terwijl de controlerende instanties op de hoogte waren van de winlocaties van verdachte, en de daadwerkelijke strafvervolging vervolgens veel te lang heeft geduurd. Alles samen maakt volgens de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ingestelde strafvordering.
Het hof overweegt, in aanvulling op hetgeen door de rechtbank op pagina 8 tot en met 10 van het vonnis is overwogen, dat al de door de verdediging aangevoerde omstandigheden, ook in samenhang bezien, niet maken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Van gelijke gevallen in de zin van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu de rol van verdachte en die van de overheid als eigenaar van de gronden een geheel andere is. De overheid heeft door middel van het uitgeven van vergunningen, of door het niet verlenen daarvan, in beginsel voldaan aan zijn verplichting om te verhinderen dat zonder vergunning wordt ontgrond. Dat diezelfde overheid pas laat heeft ingegrepen met betrekking tot de overtreding van het verbod van artikel 3 van de Ontgrondingenwet (hierna: Ogw) door verdachte, is in het licht van het gelijkheidsbeginsel niet relevant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan verdachte daaraan geen rechten ontlenen.
Verder overweegt het hof dat de in het kader van het gelijkheidsbeginsel aangehaalde Aanwijzingen voor de regelgeving evenmin in de weg staan aan ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien zij naar inhoud en strekking niet zijn aan te merken is als recht in de zin van artikel 79 van het Wet op de Rechterlijke Organisatie, waardoor geen horizontale of verticale werking door partijen aan die bepalingen kan worden ontleend.
Er is geen sprake van een situatie waarin geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot een vervolgingsbeslissing ten aanzien van verdachte had kunnen komen. Het ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
Ten aanzien van artikel 3 en 3a van de Ontgrondingenwet
Ter terechtzitting in hoger beroep is nogmaals door mr. E. van der Meer bepleit dat verdachte niet zonder vergunning heeft ontgrond, omdat zij in de periode van 2011 tot en met 2013 een ontgrondingsvergunning had voor de Noordzee. In voorschrift 1.1. is het wingebied gedefinieerd doordat is bepaald dat de winning alleen mag worden uitgevoerd binnen het gebied zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende indicatieve tekening met nummer [nummer] . Het winnen van schelpen buiten het aangegeven gebied valt volgens de verdediging aan te merken als het handelen in strijd met voorschriften van een bestaande vergunning, welk verbod is opgenomen in artikel 3a van de Ogw, en valt niet onder het zonder een vergunning ontgronden uit artikel 3 van de Ogw.
Het hof overweegt dat voor zover artikel 3a Ogw van toepassing is, in ieder geval ook artikel 3 Ogw van toepassing is, omdat vaststaat dat verdachte in de periode van 15 maart 2011 tot en met 31 december 2013 in de Waddenzee en Noordzeekustzone schelpen heeft gewonnen terwijl zij daarvoor in die periode geen vergunning had.
Dat verdachte een begrip voor de Noordzee hanteert waarin geen onderscheid bestaat tussen de Noordzee en de Noordzeekustzone, dient voor haar rekening en risico te blijven. Op grond van de diverse vergunningen die aan verdachte zijn vertrekt, moet haar dat onderscheid duidelijk zijn geweest.
Aanvullende overweging ten aanzien van de feiten 2 tot en met 5
Dat de zoon van de bestuurder van verdachte de betreffende opgaven aan het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB) zou hebben gedaan, omdat de bestuurder niet met computers overweg kan, maakt het verwijt dat in de tenlastegelegde feiten besloten ligt, niet anders. Het handelen van de bestuurder van verdachte en diens zoon kunnen aan verdachte worden toegerekend, nu sprake is van het handelen van een persoon die werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en daaraan dienstig is geweest, terwijl de rechtspersoon erover kon beschikken dat de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Standpunt van de verdediging
Indien het hof toch tot een veroordeling komt, is volgens de verdediging een schuldigverklaring zonder strafoplegging een passende afdoening gezien de houding van de Staat, die door verwijtbaar nalaten medeverantwoordelijk is voor de strafrechtelijke gang van zaken.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de periode van medio maart 2011 tot en met 2013 meerdere malen
schelpen gewonnen op een winlocatie, waarvoor zij geen vergunning had (feit 1). Zij heeft
schelpen gewonnen in de Noordzeekustzone en Waddenzee, een gebied waarbinnen meerdere partijen zich kunnen inschrijven per kavel. Of er kavels worden toebedeeld en hoe veel, is afhankelijk van het bedrag dat een partij ervoor over heeft. Verdachte had in de periode van 2011 tot en met 2013 enkel een vergunning voor het winnen van schelpen in de Noordzee. Voor die periode had verdachte geen kavels in de Noordzeekustzone of in de Waddenzee, en zij mocht derhalve in dit gebied geen schelpen winnen. Door dit alsnog te doen, heeft verdachte niet alleen de doelstellingen van het vergunningensysteem ondergraven, maar zichzelf ook financieel bevoordeeld ten opzichte van haar concurrenten.
Het hof heeft geconstateerd dat de onder 1 tenlastegelegde feiten zo lang geleden zijn gepleegd dat het al gedeeltelijk is verjaard - voor zover het de periode van 1 januari 2011 tot en met 14 maart 2011 betreft – en op korte termijn in zijn geheel zal verjaren in verband met de absolute verjaringstermijn als bedoeld in artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof voorziet dat de aankomende verjaring reeds reden voor cassatie zou kunnen zijn. Om verdere procedures te voorkomen, en omdat het karakter en de verjaringstermijn van het onder 1 ten laste gelegde delict verschillen van die van de overige tenlastegelegde feiten, zal het hof de verdachte voor het onder feit 1 tenlastegelegde geen straf of maatregel opleggen.
Verder heeft verdachte in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2019, gedurende acht jaren, in meerdere elektronische opgaven vermeld dat zij schelpen had gewonnen in het wingebied Noordzee, terwijl deze schelpen in werkelijkheid waren gewonnen in het wingebied de Waddenzee of de Noordzeekustzone. Vervolgens heeft zij deze valse opgaven toegestuurd aan het RVB (feiten 2, 3, 4 en 5).
Naar het oordeel van het hof zijn de bewezenverklaarde feiten van dien aard, dat hierbij niet kan worden volstaan met schuldigverklaring zonder strafoplegging. Verdachte – een partij die zich al jarenlang in de wereld van het winnen van schelpen begeeft – heeft gedurende een lange periode uiterst laakbaar gehandeld. In november 2014 is zij reeds gewezen op haar onjuiste handelen, maar dit heeft geen verschil teweeg gebracht in de handelwijze van de B.V. In de periode van 2011 tot en met 2018 was de prijs voor schelpen die werden gewonnen in het wingebied de Noordzee (veel) lager dan de prijs die moest worden betaald voor schelpen die waren gewonnen in het wingebied de Waddenzee en de Noordzeekustzone en door het handelen van verdachte is het RVB dan ook financieel benadeeld. Gelet hierop acht het hof een geldboete een passende straf bij de bewezenverklaarde feiten.
Uit het de verdachte betreffend uittreksel van de justitiële documentatie van 22 december 2022 blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van strafzaken in eerste aanleg is overschreden. De rechtbank heeft een geldboete ter hoogte van € 50.000,-, waarvan € 40.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren opgelegd en daarin is de overschrijding van de redelijke termijn ook al meegewogen. Het hof houdt in hoger beroep ook rekening met de overschrijding en zal geen straf opleggen die hoger is dan de straf die door de rechtbank is bepaald.
Het gegeven dat de bestuurder van verdachte voor dezelfde feiten als in de onderhavige zaak straffen opgelegd krijgt, maakt dat het hof reden ziet om verdachte tot een geheel voorwaardelijke geldboete te veroordelen. Aangezien verdachte nog actief is als het gaat om het winnen van schelpen, zal de voorwaardelijke geldboete wel fors zijn, om te voorkomen dat verdachte in de toekomst nog verkeerde wingebieden op zal geven en valse opgaven op zal sturen aan het KVB.
Indien het hof de bewezenverklaring van feit 1 had betrokken in de strafoplegging zonder rekening te houden met het punt van verjaring, zou een zelfde straf zijn opgelegd als de rechtbank heeft gedaan.
Alles overziend acht het hof een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 50.000,- met een proeftijd van drie jaren voor de feiten die onder 2, 3, 4 en 5 bewezen zijn verklaard, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte voor het onder 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde tot een geldboete ter hoogte van € 50.000,-,.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3
(drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. R.G.J. Welbergen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Leeuwen, griffier,
en op 7 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 7 februari 2023.
Tegenwoordig:
mr. D. Visser, voorzitter,
mr. T.C. Pastoor, advocaat-generaal,
mr. G. Ladjevardi, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.