ECLI:NL:GHARL:2023:1185

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
21-001627-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen van een bedrijf in de schelpenwinning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van een man door de rechtbank Overijssel. De man was veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen van zijn bedrijf, dat schelpen won zonder de benodigde vergunningen. Het hof heeft de veroordeling bevestigd, maar een hogere straf opgelegd dan de rechtbank, omdat de gedragingen van het bedrijf het gevolg waren van het specifieke handelen van de man. De man werd veroordeeld tot een geldboete van € 3.000,- en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaren. Voor het feitelijk leiding geven aan het winnen van schelpen zonder vergunning werd geen straf opgelegd, vanwege de naderende verjaring.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001627-21
Uitspraak d.d.: 7 februari 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 maart 2021 met parketnummer
08-994530-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1948,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden,
mr. E. van der Meer en mr. W. Sleijfer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 25 maart 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van:
 feit 1 subsidiair: het misdrijf: feitelijke leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
 feit 2 subsidiair: het misdrijf: feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
 feit 3 subsidiair: het misdrijf: feitelijke leiding geven aan opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
 feit 4 subsidiair: het misdrijf: feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
 feit 5 subsidiair: het misdrijf: feitelijke leiding geven aan opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 4.000,-, waarvan € 2.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen met aanvulling van gronden, behalve voor zover het betreft de strafoplegging.
Ten aanzien van de op te leggen straf komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvulling van gronden

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat er zowel binnen het bestuursrecht als het civiele recht voldoende middelen bestonden om corrigerend op te treden, zodat er geen plaats is voor een strafrechtelijke vervolging. Daarnaast is er volgens de verdediging gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat [B.V.] (hierna: [B.V.] ) en verdachte (tevens bestuurder en directeur van [B.V.] ) zijn vervolgd en de Staat als privaatrechtelijke partij en tevens toezichthouder, niet. Ten slotte is aangevoerd dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel in combinatie met een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de Staat het in eerste instantie heeft nagelaten om handhavend op te treden terwijl de controlerende instanties op de hoogte waren van de winlocaties van [B.V.] , en de daadwerkelijke strafvervolging vervolgens lang heeft geduurd. Alles samen maakt volgens de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ingestelde strafvordering.
Het hof overweegt, in aanvulling op hetgeen door de rechtbank op pagina 14 tot en met 16 van het vonnis is overwogen, dat al de door de verdediging aangevoerde omstandigheden, ook in samenhang bezien, niet maken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Van gelijke gevallen in de zin van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu de rol van verdachte en die van de overheid als eigenaar van de gronden een geheel andere is. De overheid heeft door middel van het uitgeven van vergunningen, of door het niet verlenen daarvan, in beginsel voldaan aan zijn verplichting om te verhinderen dat zonder vergunning wordt ontgrond. Dat diezelfde overheid pas laat heeft ingegrepen met betrekking tot de overtreding van het verbod van artikel 3 van de Ontgrondingenwet (hierna: Ogw) door verdachte, is in het licht van het gelijkheidsbeginsel niet relevant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan verdachte daaraan geen rechten ontlenen.
Verder overweegt het hof dat de in het kader van het gelijkheidsbeginsel aangehaalde Aanwijzingen voor de regelgeving evenmin in de weg staan aan ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien zij naar de inhoud en strekking niet zijn aan te merken is als recht in de zin van artikel 79 van het Wet op de Rechterlijke Organisatie, waardoor geen horizontale of verticale werking door partijen aan de bepalingen kan worden ontleend.
Er is geen sprake van een situatie waarin geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot een vervolgingsbeslissing ten aanzien van verdachte had kunnen komen. Het ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
Ten aanzien van artikel 3 en 3a van de Ontgrondingenwet
Ter terechtzitting in hoger beroep is nogmaals door mr. E. van der Meer bepleit dat [B.V.] niet zonder vergunning heeft ontgrond, omdat zij in de periode van 2011 tot en met 2013 een ontgrondingsvergunning had voor de Noordzee. In voorschrift 1.1. is het wingebied gedefinieerd doordat is bepaald dat de winning alleen mag worden uitgevoerd binnen het gebied zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende indicatieve tekening met nummer [nummer] . Het winnen van schelpen buiten het aangegeven gebied valt volgens de verdediging aan te merken als het handelen in strijd met voorschriften van een bestaande vergunning, welk verbod is opgenomen in artikel 3a van de Ogw en valt niet onder het zonder een vergunning ontgronden uit artikel 3 van de Ogw.
Het hof overweegt dat voor zover artikel 3a Ogw van toepassing is, in ieder geval ook artikel 3 Ogw van toepassing is, omdat vaststaat dat [B.V.] in de periode van 15 maart 2011 tot en met 31 december 2013 in de Waddenzee en Noordzeekustzone schelpen heeft gewonnen terwijl zij daarvoor in die periode geen vergunning had, en verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die strafbare feiten.
Dat verdachte een begrip voor de Noordzee hanteert waarin geen onderscheid bestaat tussen de Noordzee en de Noordzeekustzone, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Op grond van de diverse vergunningen die aan verdachte zijn vertrekt, moet hem dat onderscheid duidelijk zijn geweest.
Aanvullende overweging ten aanzien van de feiten 2 tot en met 5
Dat de zoon van verdachte de betreffende opgaven aan het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB) zou hebben gedaan, omdat verdachte niet met computers overweg kan, maakt het verwijt dat in de tenlastegelegde feiten besloten ligt, niet anders. Het handelen van de zoon van verdachte kan aan [B.V.] worden toegerekend, nu de zoon ook werkzaam was voor de rechtspersoon. En voor het leiding geven maakte verdachte gebruik van de diensten van zijn zoon, die zin zijn opdracht handelde.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Standpunt van de verdediging
Indien het hof toch tot een veroordeling komt, is volgens de verdediging een schuldigverklaring zonder strafoplegging een passende afdoening gezien de houding van de Staat, die door verwijtbaar nalaten medeverantwoordelijk is voor de strafrechtelijke gang van zaken.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
[B.V.] heeft in de periode van medio maart 2011 tot en met 2013 meerdere malen schelpen gewonnen op een winlocatie, waarvoor zij geen vergunning had (feit 1). Zij heeft schelpen gewonnen in de Noordzeekustzone en Waddenzee, een gebied waarbinnen meerdere partijen zich kunnen inschrijven per kavel. Of er kavels worden toebedeeld en hoe veel, is afhankelijk van het bedrag dat een partij ervoor over heeft. [B.V.] had in de periode van 2011 tot en met 2013 enkel een vergunning voor het winnen van schelpen in de Noordzee. In die periode had [B.V.] geen kavels in de Noordzeekustzone of in de Waddenzee, en zij mocht derhalve in dit gebied geen schelpen winnen. Door dit alsnog te doen, heeft [B.V.] niet alleen de doelstellingen van het vergunningensysteem ondergraven, maar zichzelf ook financieel bevoordeeld ten opzichte van haar concurrenten.
Verdachte heeft in zijn hoedanigheid als directeur feitelijk leiding gegeven aan het plegen van dit feit.
Het hof heeft geconstateerd dat de onder 1 tenlastegelegde feiten zo lang geleden zijn gepleegd, dat deze al gedeeltelijk zijn verjaard - voor zover het de periode van
1 januari 2011 tot en met 14 maart 2011 betreft – en op korte termijn in zijn geheel zal verjaren in verband met de absolute verjaringstermijn als bedoeld in artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof voorziet dat de aankomende verjaring reeds reden voor cassatie zou kunnen zijn. Om verdere procedures te voorkomen, en omdat het karakter en de verjaringstermijn van het onder feit 1 ten laste gelegde delict verschillen van die van de overige tenlastegelegde feiten, zal het hof de verdachte voor het onder feit 1 tenlastegelegde geen straf of maatregel opleggen.
Verder heeft [B.V.] in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2019, gedurende acht jaren, in meerdere elektronische opgaven vermeld dat zij schelpen had gewonnen in het wingebied Noordzee, terwijl deze schelpen in werkelijkheid waren gewonnen in het wingebied de Waddenzee of de Noordzeekustzone. Vervolgens heeft zij deze valse opgaven toegestuurd aan het RVB (feiten 2, 3, 4 en 5).
Ook bij deze feiten heeft verdachte als directeur van [B.V.] feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedragingen.
Naar het oordeel van het hof zijn de bewezenverklaarde feiten van dien aard, dat hierbij niet kan worden volstaan met schuldigverklaring zonder strafoplegging. [B.V.] – een partij die zich al jarenlang in de wereld van het winnen van schelpen begeeft – heeft gedurende een lange periode uiterst laakbaar gehandeld. In november 2014 is zij reeds gewezen op haar onjuiste handelen, maar dit heeft geen verschil teweeg gebracht in de handelswijze van [B.V.] . In de periode van 2011 tot en met 2018 was de prijs voor schelpen die werden gewonnen in het wingebied de Noordzee (veel) lager dan de prijs die moest worden betaald voor schelpen die waren gewonnen in het wingebied de Waddenzee en de Noordzeekustzone en door het handelen van [B.V.] is het RVB dan ook financieel benadeeld.
Verdachte heeft, zo blijkt uit het dossier, als enige beslissingsbevoegdheid als het gaat om [B.V.] . Hij is vanaf het begin af aan betrokken geweest bij de onderneming en heeft zodoende zicht gehad op het reilen en zeilen van de onderneming. Dat [B.V.] de overtredingen heeft begaan, is het directe gevolg van het specifieke handelen van verdachte en daarom is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf te mild is. De door de rechtbank opgelegde geldboete zal geheel onvoorwaardelijk worden opgelegd. Daarnaast zal het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen.
Uit het de verdachte betreffend uittreksel van de justitiële documentatie van 22 december 2022 blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor strafzaken en zal de op te leggen onvoorwaardelijke geldboete matigen. Zonder een overschrijding van de redelijke termijn had het hof een onvoorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 4.000,- opgelegd. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en rekening houdend met de omstandigheid dat het hof voor feit 1 geen straf oplegt, wordt de verdachte nu veroordeeld tot onder andere een geldboete ter hoogte van € 3.000,-.
Alles overziend komt het hof ten aanzien van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair bewezenverklaarde feiten tot de oplegging van:
  • een geldboete ter hoogte van € 3.000,-, bij gebreke van betaling te vervangen door 40 dagen hechtenis;
  • een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van drie jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Veroordeelt de verdachte voor het onder 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair bewezenverklaarde tot een geldboete ter hoogte van € 3.000,- (drieduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.
Veroordeelt de verdachte voor het onder 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. R.G.J. Welbergen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Leeuwen, griffier,
en op 7 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 7 februari 2023.
Tegenwoordig:
mr. D. Visser, voorzitter,
mr. T.C. Pastoor, advocaat-generaal,
mr. G. Ladjevardi, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.