ECLI:NL:GHARL:2023:11078

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
21-002875-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 1971, die in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter hoogte van € 1.450.000,00, en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op ditzelfde bedrag. De advocaat-generaal en de verdediging hebben procesafspraken gemaakt over de afdoening van de straf- en ontnemingszaak, welke door het hof zijn bevestigd. Het hof heeft de procesafspraken als redelijk en passend beoordeeld, en heeft de betrokkene de verplichting opgelegd om dit bedrag te betalen. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal drie jaren. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op het bedrag dat door de advocaat-generaal is voorgesteld. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting van 6 december 2023, waar de procesafspraken zijn besproken en bevestigd door beide partijen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002875-22
Uitspraak d.d.: 20 december 2023
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 14 juni 2022 met parketnummer 08-963522-19 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 december 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn (voor mr. G.A.C. Beckers waarnemende) raadsman, mr. E.E.W.J. Maessen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Procesafspraken

Voorafgaand aan de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal laten weten met de verdediging in gesprek te zijn over de afdoening van de straf- en ontnemingszaak van betrokkene en dat partijen beogen te komen tot procesafspraken. Op 1 december 2023 heeft het hof de ondertekende overeenkomst met procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene ontvangen. Op verzoek van de advocaat-generaal zijn de procesafspraken op de regiezitting van 6 december 2023 besproken.
Het gezamenlijke afdoeningsvoorstel houdt – voor zover relevant voor de ontnemingszaak - in dat:
  • de betrokkene een bedrag van € 1.450.000,00 stort op een door het Centraal Justitieel Incassobureau daartoe aan te wijzen locatie, ter zekerheidsstelling van de voor betrokkene uit de ontnemingszaak voortvloeiende financiële verplichtingen (ontnemingsmaatregel), indien en nadat het hof de overeenkomst inhoudende de procesafspraken heeft bevestigd;
  • de betrokkene het geld zelf zal storten;
  • de betrokkene verklaart betalingsbereid te zijn, in staat te zijn tot betaling en geen draagkrachtverweer te zullen voeren voor zijn financiële verplichtingen voortvloeiende uit de ontnemingszaak;
  • de betrokkene bij een eventuele gijzeling in de executiefase geen draagkrachtverweer zal voeren;
  • het Openbaar Ministerie zal overgaan tot opheffing van de ten laste van betrokkene gelegde conservatoire beslagen, indien de voornoemde betaling van € 1.450.000,00 is voldaan;
  • het door betrokkene reeds gestorte bedrag van € 75.000,00 in mindering zal worden gebracht op de betalingsverplichting;
  • de opbrengsten van de beslagen goederen van verdachte, op de bijgevoegde beslaglijst 12, 59, 127 tot en met 130, 135 tot en met 142 en 145 tot en met 155 genummerd, in de executiefase worden verrekend met de betalingsverplichting van verdachte;
  • het Openbaar Ministerie met betrekking tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vorderen:
o de vaststelling van de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 1.450.000,00; alsmede
o vaststelling van de betalingsverplichting op een bedrag van € 1.375.00,00
(€ 1.450.000,00 minus het door de betrokkene op 9 juni 2022 reeds gestorte bedrag van € 75.000,00);
o dat de duur van de gijzeling die ten hoogste gevorderd kan worden bepaald wordt op een maximum van drie jaren.
  • het Openbaar Ministerie de betrokkene niet zal vervolgen ter zake van witwassen ten aanzien van de geldbedragen die hij in het kader van de overeenkomst zal storten;
  • de betrokkene (indien het hof in de ontnemingszaak arrest wijst conform deze overeenkomst) verklaart dat hij binnen een maand na aanschrijving door het Centraal Justitieel Incassobureau zal voldoen aan de betalingsverplichting die voortvloeien uit dit arrest;
  • de betrokkene ermee instemt dat een afschrift van de overeenkomst aan het Centraal Justitieel Incassobureau wordt verstrekt.
Beoordeling van de procesafspraken
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de procesafspraken en de totstandkoming daarvan door beide partijen bevestigd en toegelicht. Daarbij is aan de orde gekomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van de voorliggende zaak vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het voorliggende afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
Omdat de procesafspraken op basis van vrijwilligheid en op basis van wederkerigheid tot stand zijn gekomen en de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep in aanwezigheid van zijn raadsman meermalen ondubbelzinnig heeft aangegeven zich volledig te kunnen vinden in de gemaakte procesafspraken en daarmee akkoord te gaan, komen deze afspraken voor een beoordeling door het hof in aanmerking.

De vordering van het Openbaar Ministerie

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.459.128,80 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep conform voornoemde procesafspraken gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.450.000,00 en dat aan de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat daarvan wordt opgelegd.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht de tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene gemaakte procesafspraken te volgen.

Het oordeel van het hof

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van vandaag (met parketnummer 21-002872-22) voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, het medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II en III, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest, en een geldboete van € 500.000,00.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde financieel voordeel heeft genoten. Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel conform de procesafspraken tussen de betrokkene en het Openbaar Ministerie schatten op een bedrag van € 1.450.000,00. Het hof acht de door de advocaat-generaal voorgestelde afdoening redelijk en passend nu deze aansluit bij de berekening zoals weergegeven in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 2 februari 2022.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag van
€ 1.450.000,00. Anders dan door de advocaat-generaal op grond van de procesafspraken is gevorderd, zal het hof de betalingsverplichting niet verlagen tot een bedrag van
€ 1.375.000,00. Het hof beschikt immers niet over stukken waaruit volgt dat het bedrag van € 75.000,00 al door de betrokkene is voldaan. Dat neemt niet weg dat voornoemd bedrag conform de overeenkomst tussen de betrokkene en het Openbaar Ministerie in de executiefase op de betalingsverplichting in mindering kan worden gebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.450.000,00 (een miljoen vierhonderdvijftigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.450.000,00 (een miljoen vierhonderdvijftigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Aldus gewezen door
mr. K. Gilhuis, voorzitter,
mr. J.A.W. Lensing en mr. TH.C.M. Willemse, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.D. Maris, griffier,
en op 20 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.