ECLI:NL:GHARL:2023:10922

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
200.326.442
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wijziging van omgangsregeling en kinderalimentatie in een echtscheidingszaak met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is er een verzoek gedaan om wijziging van de voorlopige omgangsregeling en de kinderalimentatie in het kader van een echtscheiding. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de vader, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige1]. De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, waar eerder beslissingen zijn genomen over de omgang en alimentatie. De moeder heeft grieven ingediend tegen de beslissingen van de rechtbank, met name met betrekking tot de omgangsregeling en de hoogte van de kinderalimentatie. De vader heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 november 2023 zijn beide ouders en hun advocaten aanwezig geweest, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft de voorlopige omgangsregeling herzien en bepaald dat de vader [de minderjarige1] op dinsdag en vrijdag zal ophalen, met een uitbreiding van de omgang in het weekend. De hoogte van de kinderalimentatie is vastgesteld op € 307,- per maand, met ingang van 23 januari 2023. Het hof heeft de verzoeken van de moeder om voorwaarden te verbinden aan de omgangsregeling en om een vakantieregeling afgewezen, en heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken die betrekking hebben op de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.326.442 en 200.330.651
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 543147)
beschikking van 28 december 2023
in de zaak van
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.S. Bodha in Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Ramsaroep in Den Haag.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 januari 2023 en 4 mei 2023, uitgesproken onder zaaknummer 543147. De beschikking van 23 januari 2023 (
200.326.442)wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking van 23 januari 2023. De beschikking van 4 mei 2023 (
200.330.651)wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking van 4 mei 2023.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met nummer 200.326.442
  • het beroepschrift met producties, binnengekomen op 24 april 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie, en
  • een journaalbericht van mr. Bodha van 3 november 2023 met producties.
in de zaak met nummer 200.330.651
  • het beroepschrift met producties, binnengekomen op 4 augustus 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, en
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
Overleggen stukken
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Ramsaroep bezwaar gemaakt tegen de bij journaalbericht van mr. Bodha van 3 november 2023 overgelegde producties, aangezien hij die te laat, namelijk 6 november 2023 na kantoortijd, heeft ontvangen.
Van strijd met de twee-conclusieregel en/of met de goede procesorde, zoals mr. Ramsaroep heeft gesteld, is naar het oordeel van het hof in dit opzicht echter geen sprake. Op de producties zal acht worden geslagen, omdat deze kort zijn en eenvoudig te doorgronden en mr. Ramsaroep zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Ter zitting is gebleken dat dat ook is gelukt.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn naar eigen zeggen in 2015 op Islamitische wijze met elkaar getrouwd in het Verenigd Koninkrijk (Engeland).
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige1] (roepnaam: [de minderjarige1] ), die [in] 2020 in [woonplaats1] is geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.
3.3
De moeder heeft ook een zoon [naam1] uit een eerdere relatie.
3.4
In beschikking van 8 december 2022 heeft de rechtbank bij provisionele voorziening:
  • een voorlopige omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [de minderjarige1] , die inhoudt dat de vader twee keer per week in de avond op een doordeweekse dag in ieder geval één tot twee uur contact heeft met [de minderjarige1] ofwel bij de moeder thuis ofwel bij de vader thuis in aanwezigheid van de moeder, waarbij het aan de ouders is om nadere afspraken te maken over de dag en het tijdstip, en
  • beslist dat de vader voorlopig vanaf 8 december 2022 een bedrag van € 134,- per maand moet betalen aan de moeder, als kinderalimentatie voor [de minderjarige1] .
3.5
Bij vonnis in kort geding van 21 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter, voor zover relevant, de moeder veroordeeld om de voorlopige omgangsregeling als neergelegd in de bestreden beschikking van 4 mei 2023 na te komen, op straffe van een dwangsom van € 200,- voor iedere keer dat zij niet aan die veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt.

4.Het geschil

in de zaak met nummer 200.326.442
4.1
In de bestreden beschikking van 23 januari 2023 heeft de rechtbank als voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1] vastgesteld dat de vader en [de minderjarige1] twee keer per week in de avond op een doordeweekse dag in ieder geval één tot twee uur contact met elkaar hebben, waarbij het aan de ouders is om nadere afspraken te maken over de dag en het tijdstip. Daarnaast heeft de rechtbank beslist dat de vader met ingang van 23 januari 2023 een bedrag van € 294,- per maand moet betalen aan de moeder als kinderalimentatie en dat de vader de kinderalimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen. Ten slotte heeft de rechtbank deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en iedere verdere beslissing over het gezag en de omgang in afwachting van het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de hulpverlening vanuit het Ouder- en Kindteam (verder: het OKT) tot 23 april 2023 aangehouden.
4.2
De moeder komt met zes grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking van 23 januari 2023. De grieven zien op de voorlopige omgangsregeling en de kinderalimentatie.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking van 23 januari 2023 te vernietigen en te bepalen:
  • dat de vader met ingang van juni 2022 dan wel 12 augustus 2022, dan wel een datum die het hof juist vindt, een bedrag van € 497,- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist vindt, aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen en
  • dat de vader
4.3
De vader voert verweer in het principaal hoger beroep en vraagt het hof om de grieven van de moeder ongegrond te verklaren of af te wijzen.
De vader komt met één grief in incidenteel hoger beroep. Die grief ziet op de kinderalimentatie. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen dat de vader met ingang van 23 januari 2023 € 66,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen.
4.4
De moeder voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in incidenteel appel, dan wel dit verzoek ongegrond te verklaren.
in de zaak met nummer 200.330.651
4.5
In de bestreden beschikking van 4 mei 2023 heeft de rechtbank de in de beschikking van 23 januari 2023 neergelegde voorlopige omgangsregeling gewijzigd en de volgende voorlopige omgangsregeling vastgesteld:
  • [de minderjarige1] verblijft iedere dinsdag bij de vader van 17.00 uur of 18.00 uur tot 19.00 uur, waarbij de vader steeds uiterlijk aan het begin van de week aan de moeder laat weten of hij [de minderjarige1] om 17.00 uur of 18.00 uur ophaalt;
  • [de minderjarige1] verblijft iedere vrijdag bij de vader van 16.00 uur of 17.00 uur tot 19.00 uur, waarbij de vader steeds uiterlijk aan het begin van de week aan de moeder laat weten of hij [de minderjarige1] om 16.00 uur of 17.00 uur ophaalt;
  • op dinsdag en vrijdag zal de vader [de minderjarige1] ophalen bij de moeder en zal de moeder [de minderjarige1] weer ophalen bij de vader;
  • eens per drie weken, met ingang van 14 mei 2023, verblijft [de minderjarige1] op zondag bij de vader van 12.00 uur tot 15.00 uur, waarbij de vader het halen en brengen voor zijn rekening zal nemen.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en iedere verdere beslissing over het gezag en de omgang is in afwachting van het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de hulpverlening vanuit het OKT tot 6 november 2023 aangehouden.
4.6
De moeder is het niet eens met die beslissing en is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 4 mei 2023.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking van 4 mei 2023 te vernietigen en de volgende omgangsregeling vast te stellen:
  • [de minderjarige1] verblijft iedere dinsdag bij de vader van 17.30 uur of 18.00 uur tot 19.00 uur waarbij de vader steeds uiterlijk aan het begin van de week aan de moeder laat weten of hij [de minderjarige1] om 17.30 uur of 18.00 uur ophaalt;
  • [de minderjarige1] verblijft iedere vrijdag bij de vader van 16.00 uur of 17.00 uur tot 19.00 uur waarbij de vader steeds uiterlijk aan het begin van de week aan de moeder laat weten of hij [de minderjarige1] om 16.00 uur of 17.00 uur ophaalt;
  • op dinsdag en vrijdag zal de vader [de minderjarige1] ophalen bij de moeder en weer naar haar terugbrengen en
  • eens per drie weken verblijft [de minderjarige1] op zondag bij de vader van 12.00 uur tot 15.00 uur, waarbij de vader het halen en brengen voor zijn rekening zal nemen;
onder de door haar geformuleerde voorwaarden.
Daarnaast doet de moeder een aanvullend verzoek aan het hof, namelijk om te bepalen dat de vader in de periode van 23 oktober 2023 tot en met 3 november 2023 in verband met de vakantie van de moeder geen contact met zijn kind zal hebben, waarbij de vader de gemiste contacturen in onderling overleg met de moeder mag inhalen.
4.7
De vader voert verweer en vraagt het hof de grieven van de moeder ongegrond te verklaren dan wel deze af te wijzen.
De vader is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 4 mei 2023. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking op de door hem bestreden punten te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
  • dat [de minderjarige1] naast iedere dinsdag en vrijdag zoals door de rechtbank bepaald, eens in de drie weken van zaterdag 12.00 uur tot zondag 15.00 uur en gedurende de vakanties van twee weken in de eerste week van dinsdag 17.00 uur tot woensdag 19.00 uur en in de zomervakanties telkens de tweede week een hele week van maandag 17.00 uur tot de volgende maandag 19.00 uur bij de vader zal zijn, waarbij de vader [de minderjarige1] ophaalt bij de start en de moeder [de minderjarige1] ophaalt bij het einde, en
  • dat de moeder de omgangsregeling dient na te komen op straffe van een dwangsom van € 200,- voor iedere keer en dag dat zij zich hier niet aan houdt tot een maximum van € 10.000,-;
met bekrachtiging van de beschikking voor het overige.
4.8
De moeder voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in incidenteel appel dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
4.9
Het hof zal de grieven in de zaken met nummers 200.326.442 en 200.330.651 per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Omgang
5.1
[de minderjarige1] en de vader hebben recht op omgang met elkaar. De rechter kan op verzoek van (één van) de ouders een omgangsregeling vaststellen (artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)).
in de zaak met nummer 200.326.442
5.2
Nu de rechtbank bij de bestreden beschikking 4 mei 2023 (uitvoerbaar bij voorraad) een voorlopige omgangsregeling heeft vastgesteld is de voorlopige omgangsregeling zoals die was vastgesteld in de bestreden beschikking van 23 januari 2023 niet meer van kracht. De moeder heeft dan ook geen belang meer bij haar verzoeken ten aanzien van die voorlopige omgangsregeling zoals, zodat het hof haar niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoeken ten aanzien de bij bestreden beschikking van 23 januari 2023 vastgestelde voorlopige omgangsregeling.
in de zaak met nummer 200.330.651
5.3
De moeder verzoekt het hof te bepalen dat de omgang op dinsdagen vanaf 17:30 zal plaatsvinden en dat de vader het halen en brengen voor zijn rekening zal nemen. Daarnaast verzoekt de moeder de omgangsregeling vast te stellen onder de door haar geformuleerde voorwaarden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder toegelicht dat het voor haar lastig is om de omgang zoals die op dit moment is bepaald op dinsdagen te combineren met haar werk en de zorg voor [naam1] . Moeder heeft laten weten dat dit tot problemen leidt op haar werk en dat het voor haar niet altijd mogelijk is om [de minderjarige1] op dinsdag op tijd – hof: om 17.00 of 18.00 - voor de omgang klaar te hebben staan. Daarnaast heeft de moeder laten weten dat het voor haar lastig is om [de minderjarige1] na de omgang op te halen bij de vader.
Ten aanzien van de door haar geformuleerde voorwaarden heeft de moeder laten weten dat de vader inmiddels een geschikte autostoel voor [de minderjarige1] heeft en dat zijn auto schoon is. Wel maakt de moeder zich nog zorgen over het huis en het alcoholgebruik van de vader.
De vader heeft op zijn beurt aangevoerd dat hij het vervelend vindt wanneer de omgang later begint omdat dit bij het handhaven van dezelfde eindtijd betekent dat hij minder tijd met [de minderjarige1] kan doorbrengen. Wat betreft het halen en brengen vindt de vader dat dit een gedeelde verantwoordelijkheid van de ouders is en moet blijven. Ten aanzien van de door de moeder geformuleerde voorwaarden heeft de vader aangegeven dat die niet nodig zijn. Zo is het huis van de vader opgeruimd, heeft de vader geen alcohol probleem en staat de veiligheid van [de minderjarige1] ook voor hem voorop, aldus de vader.
5.4
Gezien de praktische problemen die de moeder ondervindt door de begintijd van de omgang op de dinsdagen zal het hof bepalen dat de vader [de minderjarige1] op dinsdag om 17.30 uur zal ophalen. Omdat het hof het van belang acht dat [de minderjarige1] en de vader voldoende tijd met elkaar doorbrengen zal het hof ook de eindtijd van de omgang met een half uur verplaatsen en bepalen dat de moeder [de minderjarige1] op dinsdagen om 19.30 uur ophaalt bij de vader. In hetgeen de moeder heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om het ophalen en brengen anders te verdelen, noch om voorwaarden te verbinden aan de vast te stellen voorlopige omgangsregeling.
5.5
In aanvulling op het voorgaande verzoekt de moeder het hof in verband met haar vakantie een regeling te treffen voor de periode van 23 oktober 2023 tot en met 3 november 2023. Nu de termijn waarvoor dit aanvullende verzoek is gedaan inmiddels is verstreken, heeft de moeder geen belang meer bij dit verzoek, zodat het hof de moeder in dat verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren.
5.6
De vader verzoekt het hof te bepalen dat [de minderjarige1] eens in de drie weken van zaterdag 12.00 uur tot zondag 15.00 uur bij hem zal zijn.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken is dat beide ouders het van belang achten dat [de minderjarige1] tijd met zijn vader kan doorbrengen en dat [de minderjarige1] het naar zijn zin heeft bij zijn vader. Het hof is met de raad eens dat [de minderjarige1] de kans moet krijgen om een band met de vader op te bouwen en dat de vader de ruimte moet krijgen om een deel van de zorg voor [de minderjarige1] op zich te nemen. Het hof zal het advies van de raad ter zitting om een ruimere voorlopige omgangsregeling vast te stellen dan ook volgen, in die zin dat het hof zal bepalen dat [de minderjarige1] naast iedere dinsdag en vrijdag, eens in de drie weken in het weekend:
  • gedurende de eerste drie keer op zaterdag van 12.00 uur tot 18.00 uur bij de vader verblijft;
  • gedurende de volgende drie keer van zaterdag om 12.00 uur tot zondag om 10:00 uur bij de vader verblijft, en
  • vervolgens vanaf zaterdag om 12.00 uur tot zondag om 15.00 bij de vader verblijft;
waarbij de vader het halen en brengen van [de minderjarige1] voor zijn rekening neemt.
5.7
Het hof ziet op dit moment geen aanleiding om een dwangsom te verbinden aan de nakoming door de moeder van de voorlopige omgangsregeling. Zoals hierboven reeds weergegeven hebben beide ouders tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat zij het voor [de minderjarige1] van belang vinden hij voldoende tijd met zijn vader kan doorbrengen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de ouders de voorlopige omgangsregeling in het belang van [de minderjarige1] zullen nakomen.
5.8
Naast het voorgaande verzoekt de vader het hof een vakantieregeling vast te stellen. Het hof is van oordeel dat het vaststellen van een vakantieregeling in het kader van de voorlopige omgangsregeling gezien het opbouwstadium waarin de omgang verkeert niet aan de orde is. De rechtbank zal op een later moment een definitieve zorgregeling vaststellen. In dat kader zal een passende vakantieregeling worden betrokken.
5.9
In aanvulling op het voorgaande merkt het hof het volgende op. Het verzoek van de moeder om voorwaarden te verbinden aan de omgang alsook het verzoek van de vader om dwangsommen te verbinden aan de voorlopige omgangsregeling lijken voort te komen uit wederzijds wantrouwen. Zoals de raad tijdens de mondelinge behandeling heeft benadrukt is het van belang dat ouders snel gaan beginnen met het hulpverleningstraject en zich in het belang van [de minderjarige1] inzetten om het wederzijdse vertrouwen te herstellen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld met ingang van de datum van de beslissing, namelijk 23 januari 2023. De moeder is het niet eens met die ingangsdatum en verzoekt de ingangsdatum te bepalen op een eerder tijdstip, namelijk 13 juni 2022. Volgens de moeder is dat de datum waarop zij met [de minderjarige1] de gezamenlijke woning van partijen heeft verlaten. Omdat de vader op dat moment al werd bijgestaan door een advocaat, had hij er vanaf dat moment rekening mee moeten houden dat hij een bijdrage voor [de minderjarige1] verschuldigd is, aldus de moeder.
De vader stelt op zijn beurt dat hij altijd financieel heeft bijgedragen en dat het feit dat de moeder niet eerder een verzoek om kinderalimentatie heeft ingediend er op wijst dat deze bijdrage voldoende was. Bovendien heeft hij sinds december 2022 conform de voorlopige voorziening € 134,- aan kinderalimentatie bijgedragen. Daarom is het niet redelijk om een eerdere ingangsdatum te bepalen, aldus de vader.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Als hoofdregel geldt dat een nieuwe bijdrage ingaat op de datum waarop de rechter beslist. Een eerdere ingangsdatum, bijvoorbeeld de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn of de datum van het inleidend processtuk, is mogelijk.
In wat de moeder heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de ingangsdatum van de kinderalimentatie op een ander tijdstip te bepalen. Niet betwist is dat de vader sinds partijen uit elkaar zijn heeft bijgedragen en evenmin is betwist dat de vader vanaf 8 december 2022 in lijn met de voorlopige voorziening bijdroeg met een bedrag van € 134,- maand. Daar komt bij dat het voor de vader tot aan de bestreden beschikking van 23 januari 2023 niet duidelijk wat de hoogte van zijn bijdrage zou gaan worden, zodat hij daarvoor geen (voldoende) reservering heeft kunnen treffen.
Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum van de kinderalimentatie daarom bekrachtigen.
Peiljaar behoefte
5.12
De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte 2021 als peiljaar heeft genomen bij het berekenen van de behoefte van de [de minderjarige1] , nu partijen pas in 2022 uit elkaar zijn gegaan. Hoewel de vader een kort geding had aangekondigd om de moeder uit het huis te zetten, zouden de ouders het daarna weer met elkaar gaan proberen. Ze verbleven tot juni 2022 beiden in de gezamenlijke woning, hadden tot die tijd een gezamenlijk huishouden en hadden gedurende die tijd een seksuele relatie met elkaar, aldus de moeder.
De vader voert op zijn beurt aan dat hij de moeder in 2021 via zijn advocaat heeft gesommeerd het huis te verlaten. Uiteindelijk heeft de vader het kort geding niet doorgezet omdat hij niet wilde dat de moeder met [de minderjarige1] op straat zou komen te staan. Partijen leefden voor 2022 al financieel gescheiden van elkaar en hadden geen gezamenlijk huishouden meer.
5.13
Het hof volgt ten aanzien van het peiljaar de beslissing en de motivering van de rechtbank. De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist. Niet is gebleken dat partijen in 2022 nog een relatie met elkaar hadden. Veeleer lijkt het erop dat partijen om praktische overwegingen nog langer in de gezamenlijke woning verbleven, hetgeen niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank leidt.
Behoefte [de minderjarige1]
5.14
De rechtbank heeft de totale behoefte van [de minderjarige1] vastgesteld op (553 behoefte + 350 kosten kinderopvang =) € 903,- per maand in 2022. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2023 (572 + 350) € 922,- per maand.
5.15
De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de behoefte van [de minderjarige1] ten onrechte heeft verhoogd met de netto kosten voor de kinderopvang ten bedrage van € 350,-. De opvangkosten van [de minderjarige1] zijn niet uitzonderlijk hoog zodat deze kunnen worden gecompenseerd door minder uit te geven aan een andere kostenpost, aldus de vader.
De moeder voert daarentegen aan dat de kosten dermate hoog zijn dat die niet gecompenseerd kunnen worden uit genoemd bedrag van € 553,-. De moeder heeft voor de kinderopvang van [de minderjarige1] in plaats van het bedrag van € 350,- waar de rechtbank in redelijkheid rekening mee houdt een eigen bijdrage van € 406,76 betaald. Ten onrechte is niet met dat gehele bedrag rekening gehouden bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige1] . Nu de huidige inflatie bij de jaarlijkse indexering onvoldoende is gecompenseerd, is het redelijk dat de behoefte met een bedrag van € 406,74 wordt verhoogd.
In het kader van de inflatie voert de vader aan dat deze wordt meegenomen in de jaarlijkse indexering, zodat er geen reden is om de inflatie in een ander opzicht mee te nemen bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige1] .
5.16
Het hof volgt de beslissing en de motivering van de rechtbank ten aanzien van de opvangkosten voor [de minderjarige1] . Deze kosten zijn hoog in verhouding tot zijn basisbehoefte van (thans) € 572,-: ruim 70% van het totale bedrag van het Eigen Aandeel. Het hof ziet in hetgeen door partijen is gesteld geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Het hof voegt daar het volgende aan toe. Ten aanzien van hetgeen de moeder stelt over de inflatie geldt dat de vastgestelde bijdrage op grond van artikel 1:402a BW jaarlijkse wordt geïndexeerd met ingang van 1 januari van het volgende jaar. Hierdoor wordt bereikt dat de eenmaal vastgestelde kinderalimentatie ondanks eventuele economische ontwikkelingen als inflatie blijft beantwoorden aan de wettelijke maatstaven. De moeder bevindt zich niet in een uitzonderlijke positie, zodat het hof in hetgeen de moeder naar voren heeft gebracht geen aanleiding ziet de gehele kosten voor de kinderopvang mee te nemen bij de behoefte van [de minderjarige1] .
5.17
Gelet op het voorgaande gaat het hof bij het berekenen van de hoogte van de kinderalimentatie uit van een behoefte van [de minderjarige1] van € 922,- per maand in 2023.
Behoefte [naam1]
5.18
Nu [naam1] deel uitmaakte van het gezin ten tijde van het samenleven is de behoefte van [naam1] relevant in het kader de bepaling van de draagkracht van de moeder voor [de minderjarige1] . Ten aanzien van deze behoefte van [naam1] stelt de vader zich op het standpunt dat die wegens gebrek aan gegevens niet kan worden vastgesteld en dus op nihil moet worden bepaald. Het was aan de moeder om openheid van zaken te geven en nu de moeder dat heeft nagelaten dient bij de draagkracht [naam1] buiten beschouwing te worden gelaten, aldus de vader.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de moeder naast voor [de minderjarige1] ook onderhoudsplichtig is ten aanzien van [naam1] . Uitgangspunt is dat hier bij het bepalen van de kinderalimentatie rekening mee wordt gehouden. Het hof ziet geen aanleiding om daar in onderhavig geval van af te wijken.
5.2
Ten aanzien van de behoefte van [naam1] stelt de moeder zich op het standpunt dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van die behoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de netto kosten van de kinderopvang van € 200,- per maand.
Het hof is met de moeder eens dat er net als bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige1] er ook bij de bepaling van de behoefte van [naam1] rekening moet worden gehouden met (een deel van) de opvangkosten. Het betreft naar het oordeel van het hof dermate hoge kosten dat deze niet (geheel) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
5.21
De rechtbank heeft de behoefte van [naam1] vastgesteld op € 553,- per maand in 2022. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2023 € 572,- per maand. Zoals hiervoor is overwogen zal het hof anders dan de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van [naam1] rekening houden met de netto kosten van de kinderopvang. Dit betekent dat de behoefte van [naam1] wordt vastgesteld op (572 + 200 =) € 772,- per maand in 2023.
5.22
De vader stelt voorts dat bij het bepalen van de draagkracht van de moeder voor [de minderjarige1] geen rekening dient te worden gehouden met enig aandeel van de moeder in de behoefte van [naam1] . De vader van [naam1] heeft een goede baan en kan volgens de vader volledig in zijn kosten voorzien. Het ligt op de weg van de moeder om ervoor te zorgen dat de vader van [naam1] in zijn behoefte voorziet, aldus de vader.
De moeder voert op haar beurt aan dat zij geen contact heeft met de vader van [naam1] en dat zij zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank dat uitgangspunt in deze zaak is dat de helft van de behoefte van [naam1] voor rekening van zijn biologische vader komt.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Net als de rechtbank gaat het hof ervan uit dat de biologische vader van [naam1] voor de helft kan bijdragen in [naam1] behoefte. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader van [naam1] in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat het uitgangspunt is dat hij ten minste de helft van de kosten van verzorging en opvoeding van [naam1] voor zijn rekening neemt (HR:2012:BX1295). Het hof ziet in hetgeen de vader heeft gesteld geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken nu ook de moeder draagkracht heeft om te voorzien in haar aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam1] .
Bij de verdeling van de draagkracht van de moeder zal het hof dan ook rekening houden met een behoefte van [naam1] waarvoor de moeder onderhoudsplichtig is van (772 ÷ 2) € 386,- per maand in 2023.
Draagkracht vader
5.24
Tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vader van € 625,- per maand is geen grief gericht zodat het hof daarvan uitgaat.
Draagkracht moeder
5.25
De rechtbank heeft de totale draagkracht van de moeder vastgesteld op € 1.191,- per maand.
5.26
De vader stelt dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de extra inkomsten die de moeder heeft uit haar bedrijven.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder gesteld al geruime tijd geen ondernemingsactiviteiten meer te hebben. De moeder heeft het druk, heeft geen tijd meer voor hobby’s en verdient al geruime tijd niets extra’s, aldus de moeder.
5.27
Naar het oordeel van het hof heeft de vader nagelaten om zijn stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de moeder, voldoende te onderbouwen. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de moeder dan ook geen rekening houden met enig extra inkomen.
2.28
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder gesteld dat zij per september 2023 minder is gaan werken omdat fulltime werken haar in combinatie met de zorg voor haar kinderen te veel werd.
3.29
Het hof overweegt als volgt. Zoals de vader heeft aangevoerd heeft de moeder haar stelling dat zij genoodzaakt was minder te gaan werken niet nader onderbouwd. Met name heeft zij niet toegelicht welke voorzieningen haar werkgever beschikbaar heeft om de combinatie van zorg voor de kinderen en werken te faciliteren of waarom zij zich niet – gedeeltelijk – arbeidsongeschikt heeft gemeld. Gelet op haar onderhoudsverplichting kan van de moeder worden verwacht dat zij haar inkomsten op peil houdt. Nu van enige noodzaak om minder te werken niet is gebleken, zal het hof bij de te maken draagkrachtberekening aansluiten bij het inkomen dat hoort bij een fulltime dienstverband.
5.3
Gelet op het voorgaande slagen de grieven voor zover deze op de draagkracht van de moeder zien niet, zodat het hof uit zal gaan van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de € 1.191,- per maand.
5.31
Uitgangspunt is dat de beschikbare draagkracht gelijk wordt verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is. Gelet op het verschil in de behoefte van [naam1] en [de minderjarige1] zal het hof de draagkracht van de moeder verdelen naar rato van ieders behoefte. Daartoe gebruikt het hof de navolgende formule.
Dat leidt tot de volgende verdeling.
Uit de navolgende draagkrachtvergelijking blijkt dat de moeder tot een lager bedrag dan de grens van haar draagkracht voor [de minderjarige1] wordt belast, zodat zij het tekort aan draagkracht voor [naam1] met het meerdere kan opvangen.
Draagkrachtvergelijking
5.32
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet worden berekend wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen, de zogenaamde draagkrachtvergelijking.
5.33
De totale draagkracht van de ouders voor [de minderjarige1] bedraagt (625 + 840) € 1.465,- per maand. De behoefte van [de minderjarige1] is € 922,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- het aandeel van de vader ([625 ÷ 1465] x 922) € 393,- per maand;
- het aandeel van de moeder ([840 ÷ 1465] x 922) € 529,- per maand.
Zorgkorting
5.34
De omstandigheid dat de vader ook een aandeel heeft in de zorg voor [de minderjarige1] wordt in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Als gevolg van de door het hof te bepalen voorlopige omgangsregeling zal [de minderjarige1] gemiddeld een dag per week bij de vader verblijven. Bij een gedeelde zorg gedurende gemiddeld een dag per week past een zorgkorting van 15% van de behoefte van [de minderjarige1] zonder de kinderopvangkosten, dus (15% van 572) € 86,- per maand.
Door zorg in natura te geven tijdens de uren en dagen dat de vader de zorg voor [de minderjarige1] heeft, neemt hij kosten voor zijn rekening die de moeder tegelijkertijd bespaart. Anders dan (de advocaat van) de man heeft betoogd is de zorgkorting niet bedoeld als een financiële prikkel om tot een uitgebreider zorgregeling te komen.
Conclusie hoogte kinderalimentatie
5.35
Na aftrek van de zorgkorting dient de vader een bedrag van (393–86) € 307,- per maand aan de moeder te betalen.
5.36
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor wat betreft de beslissing over de hoogte van de kinderalimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.
Slotopmerking
5.37
Het hof merkt richting partijen op dat genoemde berekening van het Eigen Aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige1] (en van [naam1] ) sterk beïnvloed wordt door de kosten van kinderopvang. Indien in die kosten wijziging op gaat treden is het aan (de advocaten van) partijen om in lijn met de door het hof in deze beschikking uitgezette route de kinderalimentatie aan te passen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.326.442
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek ten aanzien van de voorlopige omgangsregeling zoals die is bepaald in de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 januari 2023;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 januari 2023, wat betreft de beslissing over de hoogte van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader met ingang van 23 januari 2023 een bedrag van € 307,- per maand moet betalen aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] ;
in de zaak met nummer 200.330.651
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om in verband met haar vakantie een regeling te treffen voor de periode van 23 oktober 2023 tot en met 3 november 2023;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 mei 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de volgende voorlopige omgangsregeling vast:
  • [de minderjarige1] verblijft iedere dinsdag bij de vader van 17.30 uur tot 19.30 uur;
  • [de minderjarige1] verblijft iedere vrijdag bij de vader van 16.00 uur of 17.00 uur tot 19.00 uur, waarbij de vader steeds uiterlijk aan het begin van de week aan de moeder laat weten of hij [de minderjarige1] om 16.00 uur of 17.00 uur ophaalt;
  • op dinsdag en vrijdag zal de vader [de minderjarige1] ophalen bij de moeder en zal de moeder [de minderjarige1] weer ophalen bij de vader;
  • [de minderjarige1] verblijft eens per drie weken in het weekend:
gedurende de eerste drie keerop zaterdag van 12.00 uur tot 18.00 uur bij de vader;
gedurende de volgende drie keerzaterdag van 12.00 uur tot zondag om 10:00 uur bij de vader;
vervolgensvanaf zaterdag 12.00 uur tot zondag 15.00 bij de vader;
waarbij de vader het halen en brengen van [de minderjarige1] voor zijn rekening neemt.
in beide zaken (zaaknummers 200.326.442 en 200.330.651)
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, J.B. de Groot en S. Kuijpers, bijgestaan door M.A. Mertens als griffier, en is op 28 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.