ECLI:NL:GHARL:2023:10879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
21-001418-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis en veroordeling voor het medeplegen van mensenhandel met seksuele uitbuiting van twee slachtoffers

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in 1991 en momenteel verblijvend in een penitentiaire inrichting, was eerder veroordeeld voor mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, met geweld en meermalen gepleegd. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met verbeurdverklaring van inbeslaggenomen goederen en toewijzing van vorderingen van benadeelde partijen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar op onderdelen de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en het beslag vernietigd. Het hof oordeelde dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft gehanteerd voor de bewezenverklaring van mensenhandel, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de strafverzwarende omstandigheid van 'misbruik van een kwetsbare positie'. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan seksuele uitbuiting van twee slachtoffers, waarbij geweld en bedreigingen zijn gebruikt. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van € 19.038,07 per slachtoffer voor materiële schade en € 7.500,00 voor immateriële schade. De verdachte is hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001418-22
Uitspraak d.d.: 21 december 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 30 maart 2022 met parketnummer 05-221998-20 en het daarmee samenhangende herstelvonnis van 6 april 2022 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
thans verblijvende in P.I. [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 december 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. T. Scheffer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 30 maart 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit wordt vergezeld van geweld, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de inbeslaggenomen goederen, te weten een geldbedrag en een horloge, verbeurd verklaard. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, telkens tot een bedrag van € 20.900,- met veroordeling van verdachte in de proceskosten. Daarnaast zijn schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank grotendeels op juiste wijze heeft beslist. Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid van de dader en de strafoplegging. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in zoverre bevestigen met op onderdelen aanvulling en verbetering van de gronden.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en het beslag, komt het hof tot andere beslissingen dan de rechtbank. Op deze onderdelen zal het vonnis worden vernietigd.
Aanvulling en verbetering ten aanzien van de bewijsmiddelen en overweging van de rechtbank
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring en aangevoerd dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd ten aanzien van het begrip uitbuiting. Voorts heeft hij gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid ‘misbruik van een kwetsbare positie’.
De raadsman heeft bepleit om verdachte vrij te spreken van het bedreigen met een vuurwapen en het mes, omdat hierover wisselend is verklaard door aangeefsters en medeverdachten. Voor het overige heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Aanvullende bewijsmiddelen [1]
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de partner van [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 1] ) uit [land] is gekomen om hier (het hof begrijpt: in Nederland) in de prostitutie te werken, maar dat zij is gevlucht. [2] Op de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 2] werd een foto van een vrouw aangetroffen met een krant gedateerd van 8 juni 2020 en met een [taal] identiteitsbewijs waarop de naam [persoon] staat. [3] De kleding die zij droeg op deze foto’s was terug te zien op een seksadvertentie van prostituee ‘ [naam 1] ’. Het e-mailadres en wachtwoord dat is gebruikt voor het aanmaken van de advertentie werd met de telefoon van [medeverdachte 3] gestuurd naar de telefoon van [medeverdachte 4] . [4] Medeverdachte [medeverdachte 2] had van 7 tot en met 9 juni 2020 en medeverdachte [medeverdachte 4] van 10 tot en met 16 juni 2020 een huisje bij het [hotel] in [plaats 1] gehuurd. [5] Op 11 juni 2020 sprak de politie een man die het huisje verliet. Deze man verklaarde daar een prostituee te hebben bezocht. Hij had via het telefoonnummer in de seksadvertentie contact opgenomen en was te woord gestaan door een vrouw. Dit telefoonnummer was in gebruik bij [medeverdachte 3] . [6]
Tussen [medeverdachte 3] (nummer eindigend op [nummer 1] ) en [medeverdachte 4] (nummer eindigend op [nummer 2] ) is op 11 juni een gesprek gevoerd, waarin [medeverdachte 3] een afbeelding van een gesprek doorstuurt naar [medeverdachte 4] , waarin iemand zegt:‘170 euro niks zonder condoom. Voel me zwaar genaaid. Ze wil niks en ze kan alleen [taal] .’ Het gesprek tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] gaat als volgt:
[telefoonnummer medeverd. 3] Heb je dit gezien
[telefoonnummer medeverd. 4] Condooms weg pakken dus
[telefoonnummer medeverd. 3] Ja
[telefoonnummer medeverd. 4] Ik had haar tas op de kop gezet. Toenastraks
[telefoonnummer medeverd. 3] Meen je
[telefoonnummer medeverd. 4] Ja. Ze deed stoer
[telefoonnummer medeverd. 3] Pff
[telefoonnummer medeverd. 4] Ging ik ff controleren
[telefoonnummer medeverd. 3] Zij is lastig hoor. [7]
[medeverdachte 3] (nummer eindigend op [nummer 1] ) en [medeverdachte 2] appten op 14 juni 2020 naar elkaar:
[telefoonnummer medeverd. 3] Hoeveel voor 3 uur ontvangen
- [medeverdachte 2] 450 zegt [bijnaam] [8]
Op 15 juni 2020 was er appcontact tussen verdachte (nummer eindigend op [nummer 3] ) en [medeverdachte 2] :
- [telefoonnummer verdachte] Dat kk wijf verneukt alles. Word nu helemaal gek ervan
- [medeverdachte 2] Dat geloof ik maat
- [telefoonnummer verdachte] Ze krijgt vandaag geen geld nikd
- [medeverdachte 2] Pak de geld
- [telefoonnummer verdachte] Ze krijgt niks [9]
Verdachte heeft ter terechtzitting bij het hof verklaard dat hij ‘ [bijnaam] ’ genoemd wordt. [10]
Medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn bij de raadsheer-commissaris gehoord. [medeverdachte 2] verklaarde dat er door [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en hemzelf is gedreigd met geweld tegen aangeefsters. [11] [medeverdachte 1] verklaarde dat hij [verdachte] heeft zien dreigen met geweld. Een keer zwaaide [verdachte] met een pistool en een keer heeft hij een mes bij de keel gehouden. [12]
Interpretatie van het hof van de (aanvullende) bewijsmiddelen
Het hof stelt op grond van de bovenstaande aanvullende bewijsmiddelen vast, dat verdachte en zijn medeverdachten ten aanzien van [persoon] dezelfde werkwijze hebben gehanteerd als bij de aangeefsters. Ook zij was uit [land] gekomen om hier prostitutiewerk te verrichten, waarbij er een seksadvertentie voor haar werd gemaakt en het klantencontact werd beheerd en de afspraken werden ingepland door [medeverdachte 3] . [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] hadden huisvesting geregeld en zij bevonden zich ook in de buurt van [persoon] . Uit het appbericht waarin wordt gezegd dat de condooms worden afgepakt, volgt dat [persoon] geen volledige vrijheid had om zelf te bepalen welke seksuele handelingen zij aanbood. Dat zij ook over haar geld geen inspraak had, volgt uit de omstandigheden dat zij een dag helemaal niks kreeg en verdachte vertelde wat de prijzen waren. Hieruit volgt dat [persoon] zich ook in een uitbuitingssituatie bevond, gecreëerd door verdachte en zijn medeverdachten. Doordat dezelfde werkwijze werd gehanteerd bij aangeefsters, kan bij het aanwerven en medenemen van aangeefsters uit [land] uitbuiting worden verondersteld. Het is immers noch vooraf, noch achteraf gebleken dat verdachte en medeverdachten van plan waren bij aangeefsters een andere werkwijze te hanteren, waarbij zij niet zouden worden uitgebuit. Het aanwerven en het medenemen kunnen dus worden beschouwd als de eerste stappen in het proces van uitbuiting. Op basis daarvan en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten, onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld, aangeefster hebben aangeworven of medegenomen met het oogmerk hen in Nederland ertoe te brengen prostitutiewerk te verrichten (273f, eerste lid, sub 3 Sr).
Ten aanzien van het dreigen met het mes en vuurwapen overweegt het hof dat aangeefsters hierover in grote lijnen consistent hebben verklaard. Aangeefsters hebben zelf verklaard dat zij een mes of vuurwapen op zich gericht hadden gekregen en [slachtoffer 1] bevestigde ook dat zij had gezien dat verdachte bij [slachtoffer 2] een mes op haar keel zette. Het hof heeft geen reden om aan deze verklaringen te twijfelen en acht deze verklaringen op dit punt voldoende betrouwbaar om deze voor het bewijs te kunnen bezigen. Het hof weegt daarbij mee dat deze verklaringen steun vinden in de verklaring van [medeverdachte 1] bij de raadsheer-commissaris, waarin hij verklaart dat hij heeft gezien dat verdachte met een pistool zwaaide en een mes op de keel van [slachtoffer 1] zette. Het hof acht daarom – net als de rechtbank – wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefsters heeft bedreigd met een mes en vuurwapen.
Begrip uitbuiting
De rechtbank heeft in haar vonnis vooropgesteld dat het bij uitbuiting moet gaan om een excessieve situatie waarbij de menselijke waardigheid, persoonlijke vrijheid en/of lichamelijke integriteit in het geding zijn en waaraan het slachtoffer zich niet kan onttrekken. De advocaat-generaal vraagt het hof om het vonnis van de rechtbank op dit punt te corrigeren, omdat hij de eis dat sprake moet zijn van een excessieve situatie te streng vindt.
Het hof is het eens met de advocaat-generaal dat ook sprake van uitbuiting kan zijn in geval de omstandigheden niet zodanig zijn dat gesproken kan worden van een excessieve situatie. Het hof neemt daarom niet over het hetgeen de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen in de eerste twee volzinnen van de tweede alinea onder het kopje “(Het oogmerk van) uitbuiting” (“Bij uitbuiting gaat (…) van een uitbuitingssituatie”).
In aanvulling daarop en naar aanleiding van het standpunt van de advocaat-generaal merkt het hof op dat – anders dan de advocaat-generaal stelt – het hof ook in een eerdere uitspraak niet de eis heeft gesteld dat het moet gaan om een excessieve situatie.
Misbruik maken van een kwetsbare positie, artikel 273f lid 3 sub 2 Wetboek van Strafrecht
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het onderdeel ‘kwetsbare positie’ zoals is opgenomen aan het slot van de tenlastelegging na “lid 3 sub 2”. De rechtbank was van oordeel dat de in de tenlastegelegde genoemde omstandigheden, namelijk dat aangeefsters ver van hun thuisland verwijderd waren, de Nederlandse taal niet machtig waren en geen middelen van bestaan (meer) hadden onvoldoende waren om te kunnen spreken van kwetsbare personen in een kwetsbare positie.
De advocaat-generaal is het daarmee niet eens en vraagt het hof om dit onderdeel van de tenlastelegging wel te bewijzen. De advocaat-generaal voert daartoe aan dat het opmerkelijk is dat de rechtbank wel ‘kwetsbare positie’ in de aanhef van de tenlastelegging bewezen heeft verklaard, maar niet de strafverzwarende omstandigheid ‘lid 3 sub 2’ aan het slot van de tenlastelegging.
Het hof stelt naar aanleiding van dit standpunt voorop dat bewezenverklaring van het door de advocaat-generaal bedoelde onderdeel van de tenlastelegging in dit geval (als het om de strafoplegging gaat) geen meerwaarde heeft. De rechtbank heeft namelijk wel twee andere, eveneens in het derde lid van artikel 273f van het Wetboek van Stafrecht opgenomen strafverzwarende omstandigheden bewezen verklaard, zodat de strafverhoging waarop het derde lid ziet reeds van toepassing is. Als het hof de advocaat-generaal zou volgen, zou dat dus geen verschil maken voor het toepasselijke strafmaximum. Evenmin zou het verschil maken voor de op te leggen straf, gelet op hetgeen de rechtbank wel bewezen heeft verklaard.
Meer principieel overweegt het hof dat de rechtbank terecht tot een vrijspraak van het bedoelde onderdeel van de tenlastelegging is gekomen. Een situatie waarin sprake is van “misbruik van een kwetsbare positie” zoals die is opgenomen in artikel 273f, eerste lid onder 1 en lid 6 Sr brengt naar het oordeel van het hof niet zonder meer mee dat ook sprake is van “misbruik van een kwetsbare positie” zoals dat is opgenomen in lid 3 van die bepaling. Het hof overweegt dat lid 3 in de wet is opgenomen ter implementatie van artikel 4 van de Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan. Op grond van dat artikel zijn lidstaten gehouden extra bescherming te bieden aan een “bijzonder kwetsbaar slachtoffer”. Bij de beantwoording van de vraag of een slachtoffer als zodanig kan worden aangemerkt, kan een rol spelen of sprake is van gezondheidsproblemen, zwangerschap of handicap (zie daarover Kamerstukken II 2011-2012, 33 309, nr. 3, p. 13-15 alsook, zij het over een andere strafbepaling, HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:486). Hoewel ten aanzien van aangeefsters in dit geval kan worden geoordeeld dat sprake is van het middel “misbruik van een kwetsbare positie” zoals opgenomen in de aanhef van de tenlastelegging (en dat ziet op het eerste lid van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht) biedt het dossier naar het oordeel van het hof echter onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat aangeefsters als bijzonder kwetsbare personen kunnen worden aangemerkt. Van de door de advocaat-generaal bedoelde tegenstrijdigheid is dus geen sprake.

Aanvulling ten aanzien van de strafoplegging

Door de verdediging is aangevoerd dat een gevangenisstraf van zes jaren te hoog is in vergelijking met soortgelijke zaken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Naar het oordeel van het hof is sprake van seksuele uitbuiting zoals omschreven in categorie III van de landelijke oriëntatiepunten, gelet op de grote inbreuk op de grondrechten en autonomie van de slachtoffers en het gebruik van geweld en bedreigingen. In beginsel wordt in dergelijke gevallen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig maanden per slachtoffer tot uitgangspunt genomen. Een gevangenisstraf van zestig maanden, dus vijf jaren, is daarmee het uitgangspunt in het geval van verdachte. Uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 oktober 2023 volgt dat verdachte eerder een soortgelijk feit heeft gepleegd. De veroordeling door het gerechtshof wegens dat feit tot een langdurige gevangenisstraf stamt van voor het plegen van de in deze zaak bewezenverklaarde feiten. Deze veroordeling is weliswaar pas, vanwege een ingesteld beroep in cassatie, na deze feiten onherroepelijk geworden, aan verdachte kan wel worden tegengeworpen dat hij van deze eerdere veroordeling niet heeft geleerd. Dit weegt het hof in strafverzwarende zin mee. Het hof vindt de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van zes jaar daarom passend en geboden.

De inbeslaggenomen voorwerpen

Anders dan de rechtbank, zal het hof alleen het inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd verklaren, nu dit aan verdachte toebehoort en door middel van het strafbare feit is verkregen. Dat ook het horloge is verkregen door het strafbare feit blijkt niet uit het dossier. Nu er geen strafvorderlijk belang meer is bij voortduring van het beslag, kan het horloge terug worden gegeven aan de rechthebbende, met dien verstande dat er wel nog conservatoir beslag op ligt.

Vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]

De benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Beide vorderingen bedragen € 88.962,50 en daarnaast
€ 25,- aan proceskosten en zijn bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.925,00. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen tot € 18.736,18 aan materiële schade en volledige toewijzing van de gevorderde immateriële schade.
De raadsman heeft bepleit dat de benadeelde partijen 28 dagen hebben gewerkt en dertig procent van de inkomsten hadden moeten krijgen. Uitgaande van € 1.000,- aan inkomsten per dag, betreffen de totale inkomsten een bedrag van € 28.000,-. Dertig procent hiervan is een bedrag van € 8.400,-, oftewel gederfde inkomsten van € 4.200,- per benadeelde partij. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met de door de benadeelde partijen ontvangen geldbedragen, die zij via Western Union hebben gestort. [slachtoffer 1] heeft daarom € 4.200 - € 107 = € 3.993 en [slachtoffer 2] € 4.200 - € 246 = € 3.904 aan materiële schade geleden. Verder heeft de raadsman verzocht om de immateriële schade tot maximaal € 5.000,- toe te wijzen.
Gederfde inkomsten
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden.
Uit het dossier volgt dat op 29 juni 2020 de advertenties online zijn gezet en dat [medeverdachte 4] op 30 juni 2020 aan verdachte een bericht stuurde met de opdracht om de telefoons aan te zetten. Het hof stelt op grond daarvan vast dat de benadeelde partijen vanaf 30 juni 2020 zijn begonnen met werken. Op zondagen hoefden zij in beginsel niet te werken. In de periode van 26 juni tot en met 10 juli 2020 verbleven zij op de camping in [plaats 2] . Zondagen niet meegerekend, hebben zij in [plaats 2] tien dagen moeten werken. Van 17 juli tot en met 19 juli 2020 hebben zij in de woning aan [adres 1] twee dagen moeten werken. Op de [camping] verbleven zij van 24 juli tot en met 13 augustus 2020 en hebben hier dus zeventien dagen klanten ontvangen, ervan uitgaande dat de laatste dag een verhuisdag was. Tot slot hebben de benadeelde partijen van 15 augustus tot en met 1 september in [plaats 3] aan [adres 2] moeten werken, wat neerkomt op veertien dagen. Bij elkaar opgeteld concludeert het hof dat de benadeelde partijen 43 dagen gewerkt hebben.
Voor de berekening van de gederfde inkomsten, zoekt het hof aansluiting bij de berekeningen in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel. De benadeelde partijen hebben per dag samen minimaal € 1.500,- verdiend en dus € 750,- per persoon per dag. Het hof heeft hierin ook rekening gehouden met het geringe bedrag dat de benadeelde partijen zelf mochten houden, aangezien er nu van de minimale dagwinst is uitgegaan.
Voor wat de gemaakte kosten ten behoeve van de prostitutiewerkzaamheden neemt het hof het volgende in aanmerking:
  • 4.407,50 aan huisvesting
  • 91,30 aan vervoer
  • 3.802,49 aan advertentiekosten
  • 331,10 aan condooms
  • 773,12 aan kosten voor eten en drinken
  • 700,00 niet teruggegeven borg
Het hof schat daarmee de kosten op een totaal bedrag van € 10.105,51.
Berekend over de gewerkte periode van 43 dagen is er door aangeefsters € 64.500,- verdiend. Daarop strekt in mindering het bedrag van € 10.105,51 aan kosten zodat er een bedrag van € 54.394,49 resteert. Daarmee stelt het hof de verdiensten minus de onkosten vast op een bedrag van € 27.197,24 voor elk van de benadeelde partijen.
Naar het oordeel van het hof is evenwel onvoldoende komen vast te staan dat aan de benadeelde partijen dat gehele bedrag moet worden toegewezen. Ook zij gingen er immers ook vanuit dat verdachten zouden meeprofiteren van hun verdiensten in verband met door de verdachten verrichte werkzaamheden. Om die reden zal het hof van het vorengenoemde bedrag naar redelijkheid 70% toekennen aan de benadeelde partijen. Dat betreft een bedrag van € 19.038,07.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat beide vorderingen afzonderlijk tot een bedrag van € 19.038,07 aan materiële schade zullen worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade hebben geleden. Zij werden in hun bewegingsvrijheid beknot en werden door ernstige bedreigingen gedwongen in het prostitutiewerk. Verdachte speelde hierin een grote en aansturende rol en heeft zelf onder meer met een mes en een pistool bedreigd en geweld toegepast richting de benadeelde partijen. Alles afwegende acht het hof een bedrag van € 7.500,- voor beide benadeelde partijen billijk.
Niet-ontvankelijk voor het overige
Het hof overweegt dat de gevorderde proceskosten onvoldoende zijn onderbouwd en zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van hun vorderingen.
Het hof zal de benadeelde partijen voor het meer gevorderde dan toegewezen ten aanzien van de materiële en immateriële schade ook niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof acht bewezen dat het bewezenverklaarde feit in vereniging is begaan en verdachte is met zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk voor de te vergoeden schade.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep
ten aanzien vande beslissingen omtrent de onder verdachte inbeslaggenomen goederen en op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
€ 1.750,-.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, met dien verstande dat er nog conservatoir beslag op ligt, te weten:
1 STK Horloge (Goud, merk: Breitling).

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.538,07 (zesentwintigduizend vijfhonderd achtendertig euro en zeven cent) bestaande uit € 19.038,07 (negentienduizend achtendertig euro en zeven cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.538,07 (zesentwintigduizend vijfhonderdachtendertig euro en zeven cent) bestaande uit € 19.038,07 (negentienduizend achtendertig euro en zeven cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 167 (honderdzevenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 september 2020.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.538,07 (zesentwintigduizend vijfhonderd achtendertig euro en zeven cent) bestaande uit € 19.038,07 (negentienduizend achtendertig euro en zeven cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 26.538,07 (zesentwintigduizend vijfhonderdachtendertig euro en zeven cent) bestaande uit € 19.038,07 (negentienduizend achtendertig euro en zeven cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 167 (honderdzevenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 september 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. A. van Maanen en mr. T. Bertens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.P. Kats, griffier,
en op 21 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [naam 2] van de politie Oost-
2.Proces-verbaal van verhoor [naam 3] d.d. 2 september 2020, p. 140-141.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 292-294.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 437, 439
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 306.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 300-301.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 806.
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. 953.
9.Proces-verbaal van bevindingen, p. 953-954.
10.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof op 30 november 2023.
11.Proces-verbaal raadsheer-commissaris verhoor getuige [medeverdachte 2] d.d. 13 april 2023, p. 3.
12.Proces-verbaal raadsheer-commissaris verhoor getuige [medeverdachte 1] d.d. 13 april 2023, p. 3-4.