ECLI:NL:GHARL:2023:10761

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.281.276
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrecht erfdeel met uitsluitingsclausule

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en het vergoedingsrecht van een erfdeel met een uitsluitingsclausule. De vrouw, appellante in hoger beroep, heeft in eerste aanleg als eiseres opgetreden, terwijl de man, geïntimeerde, als gedaagde is aangemerkt. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de vrouw een erfdeel van € 105.779,37 claimde dat zij had ontvangen uit de nalatenschap van haar vader. De man betwistte dat de vrouw dit bedrag voor zichzelf had aangewend en stelde dat zij de gelden had weggesluisd. Het hof heeft de getuigenverklaringen van beide partijen en de overgelegde bankafschriften beoordeeld. Het hof concludeert dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw het erfdeel enkel voor zichzelf heeft gebruikt. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op terugbetaling van het erfdeel uit de gemeenschap van goederen, die op 1 mei 2017 is ontbonden. De man wordt veroordeeld tot betaling van € 105.779,37 aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt de man veroordeeld tot betaling van de proceskosten in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.281.276
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 361611)
arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1 ] ,
appellante in hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.M. Engelen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 juli 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de akte overlegging producties van mr. Engelen van 27 oktober 2022, met producties 10 tot en met 16,
  • het proces-verbaal van het op 11 november 2022 gehouden getuigenverhoor,
  • de akte overlegging producties van mr. Gerrits van 17 januari 2023, met producties 2 tot en met 7;
  • het proces-verbaal van het op 8 februari 2023 gehouden getuigenverhoor;
  • de memorie na getuigenverhoor met producties 17 tot en met 23, en
  • de antwoordmemorie na getuigenverhoor met producties 8 tot en met 22.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 19 juli 2022 is de man in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de vrouw de gelden uit de nalatenschap heeft opgenomen van de bankrekeningen met de nummers [nummer1] en [nummer2] en deze gelden uitsluitend en alleen ten behoeve van zichzelf heeft aangewend, dan wel dat deze gelden terug zijn gevloeid in haar privévermogen. Tevens heeft het hof de man opgedragen om de bankafschriften over de periode 16 januari 2013 tot en met 25 april 2017 over te leggen.
2.2
De man heeft de bankafschriften van [de bank1] -betaalrekening [nummer3] vanaf 2 april 2013 tot en met 24 april 2017 overgelegd en de overzichten van [de bank1] -spaarrekening [nummer4] van 20 juli 2014 tot en met 24 april 2017. Bankafschriften/mutaties over periode van 17 januari 2013 tot 2 april 2013 van betaalrekening [nummer3] en over de periode van 17 januari tot en met 19 juli 2014 van spaarrekening [nummer4] ontbreken dus.
Tevens heeft de man overzichten van mutaties overgelegd van zijn [de bank2] -betaalrekening [nummer5] van 28 december 2012 tot en met 31 december 2013 en overzichten van mutaties van zijn [de bank2] -spaarrekening [nummer6] van 5 januari 2013 tot en met 5 juni 2014.
De man heeft zichzelf als (partij-)getuige laten horen, en de vrouw heeft zichzelf als getuige in tegenverhoor laten horen.
2.3
Vast staat (zoals ook in het tussenarrest van 19 juli 2022 overwogen) dat de bankrekeningen van partijen in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Door het verzoek tot echtscheiding op 1 mei 2017 is de gemeenschap van goederen ontbonden.
2.4
Vast staat dat op 16 januari 2013 op rekening [nummer3] in totaal (voor zover relevant in het kader van de erfenis van de vrouw) € 180.779,37 is bijgeboekt.
Dit bedrag bestaat uit € 105.779,37 met omschrijving “erfdeel”, afkomstig van een bankrekening van [naam1] , en € 75.000 afkomstig van een bankrekening van de broer van de vrouw, [naam2] , met omschrijving “volgens afspraak 8/1/2013”.
Hiervan is dezelfde dag overgeboekt:
  • € 130.800 naar betaalrekening [nummer3] van de man en
  • € 50.000 naar spaarrekening [nummer4] van de man.
2.5
Verder staat vast dat, volgens het vonnis van de rechtbank van 4 december 2013, dat door dit hof is bekrachtigd bij arrest van 4 maart 2017, de vrouw aan haar broer zijn erfdeel van € 75.000 moest terugbetalen uit onverschuldigde betaling. Uit die uitspraak in combinatie met productie 19 HB van de man volgt dat op 2 april 2013 € 40.000 door de vrouw was terugbetaald, waarna zij nog € 35.000 (te vermeerderen met wettelijke rente en proces- en beslagkosten) aan haar broer moest terugbetalen. Tevens volgt uit die productie 19 en de stellingen van partijen dat op 13 december 2013 € 25.000, € 11.200 en € 3.202,39 vanaf [de bank1] [nummer3] van de man via [de bank1] [nummer7] van de vrouw is betaald aan [naam2] te [plaats1] .
Alleen het bedrag van € 105.779,37 (180.779,37 – 75.000) komt toe aan de vrouw als haar aandeel in de nalatenschap van haar vader.
2.6
Het hof moet beoordelen of de vrouw haar eigen erfdeel van € 105.779,37 zelf heeft opgenomen dan wel op andere wijze weer tot haar beschikking heeft gekregen en dat – uitsluitend - voor zichzelf heeft aangewend. Met andere woorden: wat is er met dit bedrag gebeurd na de bijboeking op rekening van de man?
2.7
De man heeft in zijn getuigenverklaring (samengevat) verklaard dat de vrouw deze gelden zelf van zijn rekening naar haar eigen rekeningen heeft overgemaakt dan wel middels contante opnames van zijn rekening heeft gehaald, en dat zij dit kon doen omdat zij beschikte over de inlogcodes en pinpassen van de man en de vrouw.
De vrouw heeft dit in haar getuigenverklaring weersproken; volgens haar beschikte de man juist over de inlogcodes en pinpassen en heeft hij zelf het geld weggesluisd.
Het hof stelt vast dat – nu de man de bewijslast heeft - hij een partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv is, zodat zijn verklaring omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.8
Partijen beschikten (volgens hun getuigenverklaringen en wat het hof aan de afschriften in het dossier ziet) over de volgende bankrekeningen:
De man had bij [de bank1] de betaalrekening [nummer3] en de spaarrekening [nummer4] en (vanaf enig moment in 2013) bij de [de bank2] de betaalrekening [nummer5] en de spaarrekening [nummer6] .
De vrouw had in elk geval een betaalrekening [nummer7] en een rekening [nummer8] bij [de bank1] , en (op 8 februari 2013 geopend) een [de bank2] betaalrekening [nummer9] en een [de bank2] spaarrekening [nummer10] .
2.9
Het hof kan uit de overgelegde bankafschriften en mutatie-overzichten van spaarrekeningen de volgende geldstromen afleiden. Het hof constateert dat het daarbij steeds gaat om grotere bedragen en dat regelmatig aan het einde van het jaar met grotere geldbedragen is geschoven tussen de bank- en spaarrekeningen van de man en door contante opnames en stortingen van grotere bedragen van zijn rekeningen. Het hof ziet verder aan de overgelegde mutaties dat zowel op 15 oktober 2015 als op 2 november 2015 € 7.500 van een rekening van de vrouw naar een rekening van de man zijn overgeboekt. Voorts dat op 14 december 2016 € 5.000 van [de bank2] rekening [nummer9] (op naam van de vrouw) naar een rekening van de man is overgeboekt. In het totaal gaat het om € 20.000.
2.1
In 2013 zijn van [de bank2] rekening [nummer5] dan wel spaarrekening [nummer6] van de man overgeboekt naar [de bank2] rekening [nummer10] van de vrouw (de als 2e tot en met 7e genoemde bedragen waren daarbij dezelfde dag van rekening [nummer3] van de man naar [de bank2] rekening [nummer5] van de man overgeboekt):
2.11
Voorts ziet het hof aan de overgelegde bankafschriften dat contante opnames van de rekening [nummer3] van de man zijn gedaan:
2.12
De man heeft verklaard dat de vrouw beschikte over de inlogcodes en op zijn spaar- en betaalrekeningen bankierde, en dat zij zowel met zijn bankpas als haar eigen bankpas van die rekening geld heeft opgenomen.
De vrouw heeft als getuige in tegenverhoor verklaard dat juist de man vanaf het begin van hun relatie alle financiële zaken regelde en dat hij ook over haar inlogcodes beschikte. Tijdens het huwelijk kon en mocht zij niet digitaal bankieren. Dit heeft zij pas geleerd toen zij bij het [naam3] kwam. Zij mocht nooit aan de computer zitten en de man zorgde ervoor dat dit ook niet kon. Zij kon wel over een pinpas beschikken, maar mocht deze van de man alleen voor het doen van boodschappen gebruiken en heeft deze pas niet voor grote geldopnames gebruikt. Alle grotere geldopnames waar het over gaat zijn door de man gedaan en in elk geval niet aan de vrouw ten goede gekomen, aldus de vrouw.
Het hof constateert dat partijen elkaar tegenspreken op het punt wie de bankzaken deed. De lezing van de vrouw wordt ondersteund door de verklaring van [naam4] van 28 mei 2020. Die verklaring houdt – kort gezegd – in dat de vrouw van 24 december 2016 tot 8 april 2017 in de crisisopvang heeft verbleven. Tevens wordt de lezing van de vrouw ondersteund door de verklaring in de e-mail van 25 mei 2020 van het [naam3] , dat de vrouw vanaf 2017 bekend was bij het [naam3] , dat zij in de periode 2017-2019 ondersteuning heeft gehad via een medewerker, en dat deze ondersteuning (onder meer) betrof het aanvragen van begeleiding bij post, administratie, financiën en regelzaken omdat zij dit niet zelfstandig kon uitvoeren aangezien haar ex partner deze zaken voorheen regelde. In het licht van deze stukken komt de verklaring van de man dat het de vrouw was die van 2013 tot aan de peildatum voortdurend met vermogen heeft geschoven en zo het geld van de erfenis zou hebben weggesluisd niet geloofwaardig over.
Daarbij wordt de verklaring van de man dat hij veel in het ziekenhuis lag – volgens de data die hij in zijn eigen verklaring noemt is dat overigens niet heel veel of heel lang geweest - niet ondersteund door objectiveerbaar materiaal. Het hof kan gelet op het voorgaande in elk geval niet vaststellen dat het de vrouw is geweest die op de rekeningen van de man heeft gebankierd. Ook als juist is wat de man stelt, namelijk dat partijen over elkaars inlogcodes en pinpassen hebben kunnen beschikken, kan het hof niet vaststellen dat het de vrouw is geweest die de contante opnames heeft gedaan en onder zich heeft gehouden dan wel uitsluitend ten bate van zichzelf besteed. De man heeft tijdens het getuigenverhoor desgevraagd ook niet kunnen verklaren waar de vrouw dit geld dan aan zou hebben uitgegeven of dat zij bepaalde doelen voor haar erfdeel had. Ander materiaal dat een aanwijzing hiervoor kan geven ontbreekt.
2.13
Bij het voorgaande is voorts van belang dat de (saldi op de) bankrekeningen van de vrouw - evenals de bankrekeningen van de man - in 2013 behoorden tot de gemeenschap van goederen. De gemeenschap van goederen is pas op 1 mei 2017 ontbonden.
2.14
Het hof kan mede op grond daarvan ook niet vaststellen dat de hiervoor genoemde bedragen die op rekening [nummer10] van de vrouw zijn overgemaakt uitsluitend aan de vrouw ten goede zijn gekomen. Daarbij komt nog het volgende. Het totaal van de hiervoor onder 2.10 opgesomde bedragen is niet meer dan het bedrag dat door de vrouw aan haar broer moest worden terugbetaald. Het hof gaat er dan ook van uit dat deze betalingen aan de vrouw zagen op het terugbetalen van het bedrag dat aan haar broer toekwam. Die terugbetaling heeft volgens de stellingen van partijen deels begin 2013 en deels eind 2013 plaatsgevonden.
2.15
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien heeft de man niet het bewijs geleverd dat het erfdeel van de vrouw enkel aan haar ten goede is gekomen.
Bij deze stand van zaken dient de vrouw het bedrag van € 105.779,37 terug te ontvangen uit de gemeenschap, indien en voor zover deze daartoe toereikend is. Indien dit niet mogelijk is, vertaalt zich dit in een vordering van de vrouw op de man van € 52.889,68.
2.16
Vervolgens rijst de vraag wat er op het moment van ontbinding van de gemeenschap aan gezamenlijk vermogen aanwezig was waarop de vrouw haar vergoedingsrecht kan verhalen. Partijen hadden volgens hun huwelijksvoorwaarden een algehele gemeenschap van goederen, waarvan alleen de op de staat van aanbrengsten vermelde zaken en hetgeen krachtens erfstelling legaat of schenking verkregen is of daarvoor in de plaats is gekomen is uitgezonderd. Uit de aangifte IB 2016 van partijen volgt dat er in dat (belasting)jaar sprake was van twee woningen: aan het [adres1] in [woonplaats2] (met een WOZ waarde van € 282.000) en - tot 7 februari 2016 - een woning aan het [adres2] te [plaats2] met een WOZ-waarde van € 238.000 in 2016. Volgens artikel 2.1.1 van het convenant hebben partijen afgesproken dat de woning aan het [adres1] 15 te [woonplaats2] , die eigendom is van de man sinds 2015, met de daarop rustende hypothecaire schuld niet verdeeld hoeft te worden maar van de man blijft.
De man stelt in zijn memorie na enquête dat hij de woning aan de [adres3] in [plaats2] heeft gekocht met een gedeelte eigen geld, een deel geleend geld van familie en een overbruggingshypotheek van € 200.000 (zie prod 21). De hypotheek op de woning in [woonplaats2] stelt hij (deels) te hebben afgelost naar aanleiding van de verkoop van zijn woning in [plaats2] ( [adres2] ), met 2 betalingen van € 20.000 in februari 2016. Het hof ziet in de aangifte IB 2016 dat op de hypothecaire lening die is afgesloten in 2015 in 2016 € 40.000 is afgelost, maar kan niet de herkomst van dat bedrag vaststellen. De man heeft niet met bescheiden onderbouwd dat deze woningen met uitgesloten vermogen zijn gefinancierd.
Het hof ziet aan de bankafschriften en -overzichten voorts het volgende. Op 13 februari 2017 is € 10.410 en € 13.700 contant gestort op betaalrekening [nummer3] en is € 46.000 overgeboekt van spaarrekening [nummer4] naar betaalrekening [nummer3] . Dezelfde dag is € 50.000 en € 19.850, dus totaal € 69.850, van betaalrekening [nummer3] overgeboekt naar [naam5] Notarissen met vermelding bouwnummer [adres3] [geïntimeerde] [woonplaats2] .
De man heeft echter zijn stellingen waar het geld vandaan komt waarmee hij het perceel aan de [adres3] te [plaats2] heeft betaald niet met bescheiden onderbouwd. Ook heeft hij nagelaten een volledig en objectiveerbaar overzicht te geven van zijn privévermogen en het verloop daarvan in de jaren 2013 tot en met 2017. Dat lag wel op zijn weg, gelet op al het voorgaande en de bewijsopdracht aan de man. Het hof trekt bij deze stand van zaken de conclusie die het hof geraden acht, namelijk dat de gemeenschap op het moment van uiteengaan van partijen voldoende vermogen bevatte om het bedrag aan de vrouw terug te betalen, maar dat dit vermogen is (her)belegd in onroerend goed dat bij de man is gebleven. Het hof zal de man daarom veroordelen tot betaling van het bedrag van € 105.779,37 aan de vrouw.
2.17
De man voert in zijn memorie na enquête nog (subsidiair) aan dat, wanneer aan de vrouw nog een vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van de erfenis, daarvan de successierechten van € 15.227 moeten worden afgetrokken. De successiebelasting van € 15.184, plus € 34 boeterente, zijn volgens de man in 2011 van zijn rekening [nummer3] betaald. De vrouw maakt bezwaar tegen dit verweer en betwist ook de stellingen van de man.
2.18
Het verweer van de man komt in de eerste plaats te laat. Volgens de twee-conclusieleer van artikel 347 lid 2 Rv moeten in beginsel alle stellingen en weren in hoger beroep bij de eerste conclusie die een partij neemt naar voren worden gebracht. Hier doet zich geen uitzondering op dat beginsel voor: het hof ziet geen reden waarom een dergelijk verweer niet al bij de memorie van antwoord van de man had kunnen worden ingebracht. In de tweede plaats volgt uit de door de man overgelegde stukken niet dat de erfbelasting inderdaad in 2011 van zijn rekening [nummer3] is betaald; de man heeft hier geen (voldoende) bewijsmateriaal van overgelegd. Overigens viel die rekening destijds in de gemeenschap van goederen tussen partijen. Indien de erfbelasting zoals de man stelt toen is betaald, kan hij hooguit de helft van het betaalde bedrag van de vrouw – dus € 7.613,50 – terugvorderen. De grief faalt.

3.De conclusie

3.1
Het hoger beroep slaagt (deels). Omdat de man grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
3.2
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem van 29 april 2020 en beslist
4.2
veroordeelt de man tot betaling van € 105.779,37 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 september 2019 tot aan de dag van betaling;
4.3
veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw tot aan de uitspraak van de rechtbank:
  • € 81,- aan griffierecht
  • € 101,66 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de man
  • € 3.414,- aan salaris van de advocaat van de vrouw (2 procespunten x tarief V oud)
en tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw in hoger beroep:
  • € 332,- aan griffierecht
  • € 105,09 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de man
  • € 13.924,- aan salaris van de advocaat van de vrouw (4 procespunten x appeltarief V)
4.4
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, J.B. de Groot en M.H.H.A. Moes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.