ECLI:NL:GHARL:2023:10513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.325.458
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en draagplicht voor schulden na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2023, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. Partijen, die in 2000 in Marokko zijn gehuwd en zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit bezitten, hebben drie minderjarige kinderen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 13 januari 2023 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd gelast. De vrouw en de man waren het niet eens over de wijze van verdeling van verschillende activa en passiva, waaronder bankrekeningen, schulden en kindgebonden budgetten. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoeken toe te wijzen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep kwam met grieven tegen de beslissingen van de rechtbank.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was en dat het recht van Marokko van toepassing was op het huwelijksvermogensregime. Het hof bevestigde dat er een algehele gemeenschap van goederen bestond en dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden. Het hof vulde de beschikking van de rechtbank aan door te bepalen dat de man de helft van de schuld aan [naam1] en de bijbehorende rente aan de vrouw moet vergoeden. De verzoeken van de man en de vrouw om de bestreden beschikking te wijzigen werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.325.458
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 544644)
beschikking van 12 december 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. Beuwer te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 maart 2022 en 13 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 13 januari 2023 zal verder ook worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 april 2023;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Beuwer van 5 oktober 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Zobuoglu van 18 oktober 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Zobuoglu van 3 november 2023 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2023 plaatsgevonden. De vrouw en de man waren beiden aanwezig met hun advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2000 met elkaar gehuwd te [plaats1] (Marokko).
3.2
Partijen hebben beiden de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 te [woonplaats1] ,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [woonplaats1] , en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2009 te [woonplaats1] .
3.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Uit de door mr. Zobuoglu bij journaalbericht van 3 november 2023 nagezonden kennisgeving van inschrijving blijkt dat het huwelijk van partijen op 20 april 2023 is ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank verder onder meer bepaald dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en een zorgregeling tussen de man en deze kinderen vastgesteld, bepaald dat de vrouw huurster is van de echtelijke woning en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast.

4.De omvang van het geschil

4.1
Partijen zijn het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gelast op een aantal hierna nader te noemen onderdelen.
4.2
De vrouw is het niet eens met de beslissingen van de rechtbank over de wijze van verdeling van haar bankrekening, de spaarrekening van de man, de schuld van partijen aan de [naam1] , de terugvordering van het teveel ontvangen kindgebonden budget en over de beslissing over eventuele naheffingen over 2021 en 2022.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling en verbetering van de gronden, de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt uitsluitend ten aanzien van de door haar in hoger beroep bestreden onderdelen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap) en de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken in eerste aanleg op deze onderdelen van de verdeling, dan wel deze verzoeken van de man af te wijzen en haar verzoeken zoals opgenomen in de procedure bij de rechtbank op deze onderdelen toe te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de bankrekening van de vrouw en de door de rechtbank vastgestelde betalingstermijnen en hij wil (aanvullend) een beslissing over de verdeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning van partijen.
De man vraagt het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de verzoeken van de vrouw in het principaal hoger beroep af te wijzen en hij verzoekt in het incidenteel hoger beroep:
de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de verdeling van het saldo van de bankrekening van de vrouw en te bepalen dat aan de man ter zake de verdeling van deze bankrekening een bedrag van € 401,18 toekomt;
de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de betalingstermijnen indien hij in het kader van de verrekening/verdeling een bedrag hoger dan € 1.000,- aan de vrouw moet voldoen en te bepalen dat hij indien hij enig bedrag aan de vrouw dient te voldoen, dat in twaalf gelijke maandelijkse termijnen mag doen met ingang van de maand november 2023;
primair: te bepalen dat de vrouw aan hem een vergoeding verschuldigd is van € 500,- ter zake de verrekening van de waarde van de inboedel van partijen die in de voormalige echtelijke woning is achtergebleven, subsidiair: te bepalen dat de vrouw aan hem dient af te geven de door hem aan te wijzen inboedelgoederen in de voormalige echtelijke woning ter waarde van circa € 500,-;
met compensatie van de kosten in die zin dat ieder zijn/haar eigen kosten draagt.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het door haar ingestelde principaal hoger beroep gegrond te verklaren en haar verzoeken toe te wijzen en vraagt het hof de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren, dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het hof oordeelt net als de rechtbank dat de Nederlandse rechter bevoegd is ter zake van de nevenvoorziening tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, gelet op artikel 827 lid 1 sub b in verband met artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.2
Partijen zijn het er over eens dat op hun huwelijksvermogensregime het recht van Marokko van toepassing is. Zij hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing is en dat op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag het recht van Marokko van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat zich voorts nadien geen situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, waardoor met ingang van 5 september 2001 het Nederlands recht van toepassing werd. Het hof zal daarom bij de beoordeling van de verzoeken ook het Nederlandse recht toepassen
algehele gemeenschap van goederen
5.3
Partijen hebben geen grieven gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat (naar oud recht), omdat partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en gehuwd zijn vóór 1 januari 2018.
peildata
5.4
Partijen hebben ook geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde peildata. De rechtbank heeft overwogen dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek geldt, te weten 13 april 2021. Als peildatum voor de waardering geldt als hoofdregel de datum van de feitelijke verdeling. In de regel is dat de datum van de beschikking, in deze procedure dus 13 januari 2023
Grief 2 van de vrouw
5.5
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep haar tweede grief, inhoudende dat zij van mening is dat de man inzichtelijk moet maken wat het saldo van zijn spaarrekening bij [de bank] was op de peildatum, ingetrokken, omdat de man deze informatie in deze procedure alsnog heeft overgelegd. Het hof hoeft op dit punt dus geen beslissing te geven en de beslissing van de rechtbank blijft op dit onderdeel dan ook volledig in stand.
Grief in het incidenteel hoger beroep van de man
5.6
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn grief in het incidenteel hoger beroep en het daaruit voorkomende verzoek (onder b.) met betrekking tot betaling in termijnen, ingetrokken. Deze regeling is niet meer nodig omdat hij inmiddels een afspraak met de afdeling schuldhulpverlening bij de gemeente hierover heeft gemaakt. Ook op dit punt hoeft het hof dus geen beslissing meer te geven.
Grief 1 van de vrouw
5.7
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat zij inzichtelijk moet maken wat het saldo van haar bankrekening was op de peildatum. Zoals uit de door haar overgelegde stukken blijkt, kan de bank haar deze informatie niet verstrekken. Uit de door haar overgelegde informatie blijkt wel dat het saldo van haar bankrekening op 30 april 2021 € 3,83 bedroeg.
De man voert verweer en stelt zich op het standpunt dat uit het door de vrouw nadien overgelegde overzicht van bij- en afschrijvingen blijkt dat het saldo op 13 april 2021 € 2,36 bedroeg, maar dat de vrouw op 1 april 2021 in het zicht van de echtscheiding een bedrag van € 800,- heeft overgemaakt naar de (spaar)rekening van [de minderjarige2] . Dat de vrouw wil sparen voor de kinderen is geen geldige reden. Het geld kwam beide partijen toe en moet weer worden terugbetaald.
De vrouw heeft in reactie hierop toegelicht dat zij gedurende het huwelijk de kinderbijslag en het kindgebonden budget dat partijen ontvingen altijd op de spaarrekening van de kinderen heeft gezet om te voorkomen dat het geld direct werd uitgegeven. Zij moest zien rond te komen van haar WIA-uitkering en de man stelde geen middelen voor de kinderen beschikbaar. Als zij bijvoorbeeld kleding of schoenen voor de kinderen moest kopen nam zij weer geld daarvoor van de spaarrekening terug. Er was geen sprake van een plan om de man te benadelen, zij was namelijk helemaal niet op de hoogte van een peildatum voor de verdeling.
5.8
Het hof stelt vast dat inmiddels duidelijk is wat het saldo was van de bankrekening van de vrouw op de peildatum, dus de grief van de vrouw hoeft geen nadere bespreking meer.
De man stelt in reactie hierop echter aanvullend dat uit de door de vrouw overgelegde informatie blijkt dat de vrouw de gemeenschap met een bedrag van € 800,- heeft benadeeld. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw dat zij gedurende het huwelijk vele jaren lang deze bedragen altijd reserveerde op de spaarrekening van de kinderen voor het voldoen van de kosten van de kinderen.
Grief 3 van de vrouw
5.9
De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat zij in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [naam1] , dat de schuld aan [naam1] op de peildatum € 3.538,74 was en dat de man vanwege het feit dat de vrouw de afbetaling van deze schuld voor haar rekening neemt de helft van dit bedrag, te weten € 1.769,37, aan de vrouw dient te vergoeden.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat de man gehouden is om ook mee te betalen aan de rente over de schuld aan [naam1] vanaf de peildatum. Volgens de vrouw is ter zitting bij de rechtbank niet alleen overeenstemming bereikt over het bedrag van deze schuld op de peildatum, maar is ook afgesproken dat de man gehouden is mee te betalen aan de rente. De rente op de schuld aan de [naam1] loopt op en zij heeft ook de schulden aan [naam2] en [naam3] al voor haar rekening genomen.
De man voert verweer en voert aan dat de schuld aan [naam1] op 12 april 2021 € 3.564,49 bedroeg, maar op 11 november 2022 nog steeds € 2.734,37 bedraagt. Kennelijk is er slechts € 830,12 afbetaald en bovendien heeft hij zelf waargenomen dat de vrouw na de peildatum nieuwe bestellingen heeft gedaan bij [naam1] . Het is volgens de man onduidelijk over welk saldo rente wordt betaald, en hij acht zich niet gehouden mee te betalen aan verschuldigde rente die ziet op nieuwe aankopen bij [naam1] .
5.1
Uitgangspunt is dat de partijen het deel van de schuld dat tot de huwelijksgemeenschap behoort, samen moet dragen, ieder voor de helft (artikel 100 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek). Dit geldt niet alleen voor het saldo van de schuld maar ook voor de rente over de schuld voor zover de rente ziet op het gemeenschappelijke deel van de schuld. Van dit uitgangspunt kan soms worden afgeweken indien partijen samen iets anders afspreken en ook als dit uitgangspunt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (onaanvaardbaarheidsexceptie).
Het hof is van oordeel dat uit de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 24 november 2022 bij de rechtbank niet kan worden afgeleid dat partijen afspraken hebben gemaakt over de betaling van de rente over de schuld aan de [naam1] na de peildatum. Er is overeenstemming dat de hoogte van de schuld op de peildatum € 3.538,74 bedroeg en duidelijk is dat partijen beiden over onvoldoende financiële middelen beschikken om de schuld in één keer te kunnen aflossen. Ten aanzien van de rente slaagt de grief van de vrouw, alleen kan op dit moment nog niet worden vastgesteld hoe hoog de rente over het huwelijkse saldo van de schuld in totaal zal zijn, omdat de schuld nog niet is afgelost. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de schuld aan [naam1] aanvullen, in die zin dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 3.538,74, alsmede voor de rente over dit bedrag, en dat de man de helft van dat saldo en de helft van de rente voortvloeiend uit dat saldo aan de vrouw dient te voldoen.
Het hof geeft partijen voor de uitvoering van deze bepaling mee dat indien de vrouw op enig moment aanspraak wil maken op de vergoeding van de man van de helft van de rente over het saldo van € 3.538,74, de vrouw inzichtelijk moet maken aan de man hoe het verloop van de schuld en de rente is geweest na de peildatum.
Grief 4 van de vrouw
5.11
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij voor de helft draagplichtig is voor de terugvordering door de belastingdienst van teveel ontvangen kindgebonden budget over 2021 en 2022. Ter zitting bij het hof heeft de advocaat van de vrouw meegedeeld dat inmiddels is gebleken dat er over 2022 geen naheffing is geweest, dus de grief ziet uitsluitend op 2021. De terugvordering over 2021 van € 3.061,- is volgens de vrouw het gevolg van het feit dat de man in 2021 een transitievergoeding van ruim € 25.000,- heeft ontvangen. De man zegde in 2021 steeds toe de echtelijke woning te verlaten, maar deed dat niet. De man leefde in die periode van zijn inkomen en de vergoeding, terwijl zij moest zien rond te komen van haar geringe WIA-uitkering, het kindgebonden budget en de kinderbijslag. De man betaalde niet mee aan (het afbetalen van) de schulden, de boodschappen en de kosten van de kinderen, terwijl hij nog wel in de woning verbleef. Het ingediende bezwaar tegen de terugvordering van het kindgebonden budget is ongegrond verklaard. De vrouw is van mening dat de man geheel draagplichtig voor deze terugvordering, omdat deze door zijn toedoen is ontstaan. De man heeft nog niets terugbetaald. Zij heeft zelf al wel wat voldaan, maar kon dat niet volhouden. Daarom is er nu sprake van een inhouding op het kindgebonden budget dat zij maandelijks krijgt.
De man voert verweer en stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is om meer dan de helft van deze terugvordering te voldoen. De man heeft met de transitievergoeding die hij heeft ontvangen na de peildatum, een privéschuld afgelost en zich niet gerealiseerd dat deze vergoeding gevolgen had voor het gezinsinkomen van partijen waarop het kindgebonden budget wordt gebaseerd. De man heeft noodgedwongen de huishouding met de vrouw en de kinderen voortgezet, omdat hij geen vervangende woonruimte kon vinden. Met de € 5.000,- die overbleef van zijn transitievergoeding heeft hij wel vaste lasten van partijen en uitgaven voor de kinderen voldaan.
5.12
Bij de beoordeling van deze grief geldt eveneens wettelijk het uitgangspunt dat partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn. Het hof leidt uit de stellingen van de vrouw af dat zij zich beroept op de onaanvaardbaarheidsexceptie. De vrouw heeft daarmee ook de stelplicht (en de bewijslast) van de feiten en omstandigheden die het beroep hierop rechtvaardigen (artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering).
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende relevante omstandigheden heeft aangevoerd om af te wijken van het wettelijke uitgangspunt. Partijen hebben in 2021 nog een gezamenlijke huishouding gevoerd en ten gevolge daarvan was de financiële situatie van beide partijen nog van invloed op de door hen te ontvangen toeslagen. Dat de vrouw niet heeft geprofiteerd van de door de man ontvangen transitievergoeding maakt dit niet anders. De vierde grief van de vrouw faalt daarom.
Grief 5 van de vrouw
5.13
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een eventuele naheffing inkomstenbelasting, naheffing ZVW of een andere naheffing van een toeslag over 2021 en 2022. Vanwege de extra transitievergoeding die aan de man is uitgekeerd, is het zeer waarschijnlijk dat dergelijke naheffingen zullen worden opgelegd. De man heeft bovendien bij de belastingdienst steeds wisselende bedragen als inkomsten opgegeven (op 25 mei 2022 heeft hij een bedrag van € 6.707,- en een bedrag € 83.900,- opgegeven). Het is niet redelijk en billijk dat de vrouw niet van de inkomsten en vergoedingen van de man heeft kunnen profiteren, maar wel moet meebetalen aan de naheffingen.
De man voert verweer. Volgens hem staat niet vast, en is zelfs niet aannemelijk, dat er nog naheffingen komen. De belastingaangiften over 2021 en 2022 hebben partijen nog niet ingediend. De vrouw wil niet samen met hem naar een boekhouder gaan, omdat zij dit niet vertrouwt. Bovendien is hij door de belastingdienst helemaal niet verzocht om aangifte te doen en is hij naar zijn inschatting niet aangifteplichtig over die jaren. Hij verwacht naast de hiervoor genoemde gevorderde terugbetaling van het kindgebonden budget over 2021 geen andere naheffingen. Indien er toch naheffingen zouden komen is het naar de mening van de man terecht dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn.
5.14
Het hof stelt vast dat de stellingen van de vrouw over de inhoud van de bestreden beschikking op deze onderdelen niet geheel overeenkomen met de inhoud van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft over de belastingaanslagen 2021 en 2022 het verzoek van de vrouw om te beslissen dat die belastingaanslagen voor rekening komen van de partij die de aanslag deed, afgewezen en verder niets bepaald. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het partijen vrij staat om samen of ieder voor zichzelf belastingaangifte te doen, maar dat voor de rechtbank onvoldoende duidelijk is wat de consequenties daarvan zijn. Ten aanzien van de eventuele naheffing premie ZVW en overige toeslagen heeft de rechtbank overwogen dat partijen het eens waren dat zij daarvoor beiden ieder voor de helft draagplichtig zijn en dat de rechtbank deze afspraak daarom zal opnemen in de beslissing.
Het hof herhaalt dat als uitgangspunt geldt dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor schulden die tot de huwelijksgemeenschap behoren. Het hof is echter van oordeel dat het verzoek van de vrouw niet alleen ten aanzien van de eventuele naheffing inkomstenbelasting, maar ook ten aanzien van de eventuele naheffing premie ZVW en overige toeslagen te onbepaald is. Er is op dit moment geen enkel zicht op een naheffing en indien er daadwerkelijk een naheffing wordt opgelegd op enig punt dan is op dit moment niet duidelijk wat de grondslag daarvan dan zal zijn. De vijfde grief van de vrouw faalt om die reden.
Nieuw verzoek van de man
5.15
Tot slot heeft de man in dit hoger beroep een aanvullend verzoek ingediend in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Hij verzoekt het hof alsnog een beslissing te nemen over de verdeling van (de waarde van) de inboedel van partijen. De man licht toe dat hij nog geen vervangende woonruimte had gevonden op het moment dat hij de echtelijke woning moest verlaten. Hij beschikt inmiddels over een huurwoning en over de hoogst noodzakelijke inboedelgoederen. Hij wil geen goederen ontvangen uit de echtelijke woning, maar hij wil wel gecompenseerd worden. De inboedel had volgens de man op de peildatum een restwaarde van tenminste € 1.000,-.
De vrouw voert hiertegen verweer. Volgens de vrouw had de man vrijwel direct andere woonruimte. Zij betwist de door man geschatte waarde. De gehele inboedel was oud en versleten. De man heeft dit tegenover de kinderen ook bevestigd. Zij heeft de man bij zijn vertrek een aantal goederen aangeboden maar daar is hij niet op ingegaan. Indien de man wel een aantal andere goederen had willen meenemen dan had hij dat toen kenbaar moeten maken.
5.16
Het hof zal dit nieuwe verzoek van de man afwijzen omdat het hof van oordeel is dat de man zijn verzoek onvoldoende nader heeft gespecificeerd en onderbouwd. Zo heeft de man geen inboedellijst overgelegd waaruit kan worden afgeleid om welke goederen het gaat en (onderbouwd) welke waarde daaraan wordt toegekend.
proceskosten
5.17
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, wat betekent dat partijen ieder hun eigen kosten moeten dragen, omdat partijen echtgenoten waren en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 januari 2023 ten aanzien van de beslissingen over de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, over de bankrekening van de vrouw, de eventuele naheffing inkomstenbelasting, ZVW of toeslagen over 2021 en 2022;
vult de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 januari 2023 aan ten aanzien van de beslissing over de verdeling van de schuld aan [naam1] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
beslist in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [naam1] ter grootte van € 3.538,74, alsmede voor de rente over dit bedrag, en bepaalt dat de man de helft van de omvang van de schuld te weten € 1.769,37, alsmede de helft van de rente voortvloeiend uit het saldo van € 3.538,74, aan de vrouw zal voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, E. de Boer en R. Krijger, bijgestaan door de griffier, en is op 12 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.