ECLI:NL:GHARL:2023:10500

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.327.307
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoefte kinderen en draagkracht ouders in alimentatiegeschil na faillissement

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een alimentatiegeschil tussen de man en de vrouw, die de ouders zijn van meerdere minderjarige kinderen. De man is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was vastgesteld. De man betwist de behoefte van de kinderen aan alimentatie, vooral in het licht van zijn faillissement en de financiële situatie van de ouders. Het hof oordeelt dat de behoefte van de kinderen niet onmiddellijk afneemt door het faillissement van de ouders, en dat de welstand waaraan de kinderen gewend zijn geraakt, bepalend is voor hun behoefte aan alimentatie. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank over de behoefte van de kinderen en de hoogte van de alimentatie, maar oordeelt dat de jongmeerderjarige dochter, [verweerster2], vanaf haar achttiende verjaardag geen aanvullende behoefte meer heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en studie, gezien haar structurele eigen inkomsten. De man wordt verplicht om de eerder vastgestelde alimentatie voor [verweerster2] per 10 januari 2023 op nihil te stellen. Het hof wijst de verzoeken van de man om de alimentatie te verlagen af, en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.327.307
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 548767)
beschikking van 12 december 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Bagasrawalla te Nieuwegein,
en
[verweerster1],
wonende te [woonplaats2] ,
in deze procedure vertegenwoordigd door haar bewindvoerder
[naam1] , h.o.d.n. [naam2],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.D. Splinter te Houten,
en
[verweerster2],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster2] ,
advocaat: mr. M.D. Splinter te Houten.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2023, uitgesproken onder zaaknummer 548767, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 mei 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
  • een journaalbericht van mr. Bagasrawalla van 30 oktober 2023 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Splinter van 1 november 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [naam3] , geboren in [plaats1] [in] 2001;
  • [verweerster2] , geboren in [plaats1] [in] 2005;
  • [de minderjarige1] , geboren in [woonplaats1] [in] 2008;
  • [de minderjarige2] , geboren in [plaats1] [in] 2010, en
  • [de minderjarige3] , geboren in [plaats1] [in] 2010.
3.2
[naam3] , [verweerster2] en [de minderjarige2] staan ingeschreven op het adres van de vrouw. [de minderjarige3] staat ingeschreven op het adres van de man. [de minderjarige1] is uithuisgeplaatst.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) respectievelijk de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster2] als volgt bepaald:
  • voor de periode van 5 oktober 2022 tot l januari 2023 een kinderalimentatie voor [verweerster2] en [de minderjarige2] van € 150,- per kind per maand door de man aan de vrouw te betalen;
  • vanaf 1 januari 2023 een kinderalimentatie voor [de minderjarige2] van € 155,10 per maand door de man aan de vrouw te betalen;
  • voor de periode van 1 januari 2023 tot 10 januari 2023 een kinderalimentatie voor [verweerster2] van € 155,10 per maand door de man aan de vrouw te betalen, en
  • vanaf 10 januari 2023 een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor [verweerster2] van € 155,10 per maand door de man aan [verweerster2] te betalen;
de toekomstige termijnen steeds vóór de eerste van de maand te betalen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van [verweerster2] en [de minderjarige2] en de draagkracht van de man.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw en [verweerster2] voeren verweer en vragen het hof
primairom de bestreden beschikking te bekrachtigen.
[verweerster2] is op haar beurt
subsidiairin incidenteel hoger beroep gekomen. Het incidenteel hoger beroep betreft een voorwaardelijk verzoek en ziet op de behoefte van [verweerster2] vanaf 10 januari 2023.
Voor het geval het hof oordeelt dat de behoefte van [verweerster2] moet worden berekend op basis van de WSF norm verzoekt [verweerster2] het hof vast te stellen dat de man vanaf 10 januari 2023 een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van € 250,- per maand aan [verweerster2] moet betalen en de door het hof te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
De man voert verweer en vraagt het hof [verweerster2] niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel appel, althans haar vorderingen af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven (de man: beroepsgronden) in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken en zich daarbij beperken tot bespreking van die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Behoefte [de minderjarige2] en [verweerster2] (grief 1 van de man)
5.1
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige2] en [verweerster2] aan kinderalimentatie. De rechtbank heeft de behoefte vastgesteld op € 235,- per kind per maand in 2022 en € 242,99 in 2023.
5.2
De man stelt zich op het standpunt dat - anders dan de rechtbank heeft gedaan - het inkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2013 het uitgangspunt moet zijn. Aangezien partijen op dat moment failliet waren verklaard en geen inkomsten hadden, moet de behoefte worden vastgesteld op de bijstandsnorm, aldus de man.
5.3
Het hof volgt de beslissing en de motivering van de rechtbank ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige2] en [verweerster2] . De behoefte van kinderen is - mede - gebaseerd op de welstand waaraan zij gewend zijn geraakt in de periode dat zij met de ouders een gezin vormden. Mogelijk is de welstand van het gezin door het faillissement achteruit gegaan, maar dat betekent niet dat de behoefte van de kinderen (vrijwel) direct is afgenomen. Daarbij acht het hof mede van belang dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft laten weten dat het faillissement anders dan eerder door hem gesteld, enkel de vrouw betrof en dat hij niet meer zeker weet of partijen kort voor of kort na het faillissement uit elkaar zijn gegaan.
Behoefte [verweerster2] aan bijdrage in levensonderhoud en studie (grief 2 van de man, grief van [verweerster2] )
5.4
[verweerster2] is op 10 januari 2023 achttien jaar geworden. Vanaf die datum is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [verweerster2] op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
5.5
De man stelt zich op het standpunt dat [verweerster2] geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. [verweerster2] werkt al langere tijd en volgt geen opleiding (meer). Haar inkomsten zijn zodanig dat zij volledig in haar levensonderhoud kan voorzien, aldus de man.
[verweerster2] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat geen sprake is van substantiële en structurele inkomsten, zodat daar geen rekening mee moet worden gehouden. Daarnaast heeft ze last van haar rug waardoor ze minder is gaan werken en van plan is om binnenkort te stoppen met werken, aldus [verweerster2] .
5.6
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:392 BW in verbinding met artikel 1:395a BW, geldt de onderhoudsplicht van ouders jegens hun kinderen in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar (jongmeerderjarigen) ongeacht hun behoeftigheid. Van behoeftigheid is sprake als aan twee vereisten is voldaan: (1) de onderhoudsgerechtigde mist de nodige eigen middelen en (2) hij of zij kan die middelen ook in redelijkheid niet verwerven. Met andere woorden: op jongmeerderjarige kinderen rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten en ook niet de verplichting om een eigen inkomen te verwerven door middel van een (bij)baantje (vereiste nr. 2), maar dat betekent niet dat daadwerkelijk genoten eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed kunnen hebben op de alimentatie. Is sprake van structurele eigen inkomsten dan is niet voldaan aan vereiste (1): het ontbreekt de alimentatiegerechtigde dan niet aan de nodige eigen middelen. Dergelijke inkomsten kunnen voor de periode dat zij zijn genoten de behoefte van een jongmeerderjarige verlagen.
5.7
Uit de overgelegde salarisstroken van [verweerster2] blijkt dat zij substantiële en structurele inkomsten heeft. Gebleken is dat [verweerster2] in ieder geval vanaf haar achttiende verjaardag voldoende inkomsten heeft gehad om zelf in haar behoefte te voorzien. Dat de inkomsten van [verweerster2] , zoals zij stelt, inmiddels minder zijn geworden heeft zij niet nader onderbouwd.
Gelet op de hoogte en de structurele aard van de inkomsten van [verweerster2] , zal het hof deze in mindering brengen op haar behoefte. Dat betekent dat [verweerster2] vanaf 10 januari 2023 geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Het hof zal de besteden beschikking op dat punt dan ook vernietigen en de bijdrage in levensonderhoud en studie per 10 januari 2023 op nihil stellen.
5.8
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerster2] gesteld dat zij per januari 2024 wil beginnen met een opleiding. Wanneer zij een opleiding volgt dient haar behoefte te worden gebaseerd op de WSF norm, zodat haar behoefte en de door de man te betalen bijdrage hoger is dan de door de rechtbank vastgestelde behoefte en bijdrage, aldus [verweerster2] .
De man stelt daartegenover dat van concrete plannen van [verweerster2] om per januari 2024 te beginnen met een opleiding niet is gebleken, zodat daar geen rekening mee kan worden gehouden.
5.9
Het hof stelt voorop dat [verweerster2] , als zij besluit geheel of gedeeltelijk te stoppen met werken om een studie te gaan volgen, opnieuw gerechtigd is of kan zijn om een bijdrage van de man te vragen. Evenwel heeft [verweerster2] haar standpunt dat zij in januari 2024 aan een opleiding gaat beginnen onvoldoende onderbouwd. Het betreft een nog onzekere toekomstige gebeurtenis, zodat het hof daar in het kader van deze beschikking geen rekening mee kan houden.
Draagkracht man (grief 3 van de man)
5.1
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil. De man stelt zich op het standpunt dat in alle redelijkheid niet van hem kan worden gevergd dat hij in loondienst werkzaam is: hij heeft een gebrek aan opleiding en werkervaring en rolverdeling binnen zijn huidige relatie staat daaraan ook in de weg, . Daarnaast verhindert zijn medische toestand hem op dit moment om sollicitatieactiviteiten te ondernemen, aldus de man.
De vrouw en [verweerster2] voeren op hun beurt aan dat de kinderen van de man geen nadeel mogen ondervinden van de keuze van de man om niet of nauwelijks te werken maar in plaats daarvan te zorgen voor de kinderen van zijn vriendin. De man heeft een verdiencapaciteit en moet bijdragen. Dat hij geen ervaring als werknemer in loondienst heeft maakt die verplichting niet anders. De stelling van de man dat hij door stress belemmerd wordt om sollicitatieactiviteiten te ondernemen blijkt nergens uit en is niet nader onderbouwd, aldus de vrouw en [verweerster2] .
5.11
Het hof volgt de beslissing en de motivering van de rechtbank ten aanzien van de draagkracht van de man. Op elke onderhoudsplichtige – en dus ook op de man – rust de plicht om de eigen verdiencapaciteit zo goed mogelijk te benutten en daarmee de eigen draagkracht in stand te houden en zo mogelijk te vergroten. Dat de medische toestand van de man hem op dit moment verhindert om sollicitatieactiviteiten te ondernemen, heeft de man niet nader onderbouwd, en dat hij niet in loondienst zou kunnen werken is evenmin gebleken: de man heeft het hof geen deelgenoot gemaakt van negatieve ervaringen op dat vlak. Daarbij merkt het hof op dat de man in de afgelopen jaren naar eigen zeggen enkele tonnen uit een erfenis heeft ontvangen en ook in die periode niet of slechts mondjesmaat in de behoefte van de kinderen heeft voorzien.
Terugbetalingsverplichting
5.12
Voor zover de man na 10 januari 2023 een onderhoudsbijdrage aan [verweerster2] heeft betaald of deze op hem is verhaald, is dat onverschuldigd gebeurd en dient [verweerster2] terug te betalen wat zij te veel heeft ontvangen. Dat kan van haar worden gevergd nu is gebleken dat [verweerster2] , in ieder geval vanaf 10 januari 2023, over eigen inkomsten beschikte en geen behoefte meer aan een bijdrage had.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [verweerster2] per 10 januari 2023 vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2023 ten aanzien van de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [verweerster2] per 10 januari 2023, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [verweerster2] per 10 januari 2023 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, P.B. Kamminga en S. Kuijpers, bijgestaan door M.A. Mertens als griffier, en is op 12 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.