ECLI:NL:GHARL:2023:1038

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
21-005016-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor ontuchtige handelingen met een minderjarige, met matiging van de taakstraf en gedeeltelijke toewijzing van schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in 2002, was eerder veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een 12-jarig meisje, waaronder seksueel binnendringen. Het hof bevestigt de bewezenverklaring van de rechtbank, maar voegt gronden toe aan de uitspraak. De rechtbank had de verdachte een taakstraf van 80 uren opgelegd, maar het hof matigt deze straf tot 70 uren, subsidiair 35 dagen jeugddetentie, vanwege het tijdsverloop sinds het delict. Er is geen sprake van een schending van de redelijke termijn, maar het hof houdt rekening met de impact van de zaak op de verdachte.

Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, die in eerste aanleg een schadevergoeding van € 2.000,00 had gevorderd, maar in het vonnis van de rechtbank was toegewezen tot € 750,00. Het hof oordeelt dat de benadeelde partij recht heeft op dit bedrag aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die inmiddels een opleiding volgt en geen eerdere veroordelingen heeft.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005016-21
Uitspraak d.d.: 31 januari 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 9 november 2021 met parketnummer 05-090960-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J. Steenbrink, en namens de benadeelde partij door haar advocaat, mr. S. Striekwold, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 9 november 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 750,00, met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het hof komt tot dezelfde bewezenverklaring als de rechtbank en zal het vonnis in zoverre bevestigen met aanvulling van gronden. Naast de in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen, bezigt het hof als bewijsmiddel het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [persoon] , opgenomen op dossierpagina 7, waaruit blijkt dat het huis van de vader van verdachte de woning gelegen aan het [adres] betrof.
Ten aanzien van de straf komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. Nu het hof voor wat betreft de strafoplegging tot een andere beslissing komt dan de rechtbank zal het hof om proceseconomische redenen opnieuw beslissen over de vordering van de benadeelde partij.
Het vonnis waarvan beroep wordt daarom bevestigd behalve voor zover het gaat om de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van die onderdelen zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen jeugddetentie, waarbij rekening is gehouden met het tijdsverloop.
De raadsvrouw heeft verzocht om verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van een straf of maatregel. De oplegging van een straf is volgens de raadsvrouw niet (meer) passend in deze zaak. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Inmiddels is er vier jaar verstreken na het ten laste gelegde feit. Verdachte heeft veel stress gehad als gevolg van deze zaak en het vonnis van de rechtbank. De Raad voor de Kinderbescherming heeft tot tweemaal toe geadviseerd om aan verdachte geen straf op te leggen. Verdachte heeft vanaf het begin openheid van zaken gegeven en meegewerkt aan het politieonderzoek. Op geen enkel leefgebied zijn zorgen. Met de impact van de aanhouding en de strafzaak is voldaan aan het vergeldingsdoel. Tot slot is sprake van een schending van de redelijke termijn, hetgeen in strafmatigende zin zou moeten meewegen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en heeft tevens gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen bij een meisje van destijds 12 jaar. Verdachte was toen 16 jaar en stagiair op de basisschool, waar het meisje in groep 8 zat. Hij heeft de grenzen van zijn professionele verhouding tot het slachtoffer overschreden en is overgegaan tot gedragingen die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Verdachte heeft inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] en geen rekening gehouden met haar gevoelens en de gevolgen die het voor haar zou hebben. De gevolgen die het bewezenverklaarde voor haar hebben (gehad) blijken ook uit de namens haar voorgedragen slachtofferverklaring.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 december 2022, waaruit volgt dat verdachte niet eerder wegens het plegen van strafbare feiten is veroordeeld.
Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging naar voren zijn gebracht. Verdachte volgt de opleiding journalistiek aan de Hogeschool Utrecht. In zijn vrije tijd geeft hij voetbaltraining. Hij woont bij zijn ouders. Naar eigen zeggen gaat het goed met hem en gaat het thuis ook goed.
Tot slot heeft het hof kennisgenomen van de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 augustus 2021 en 30 november 2022. Geadviseerd wordt om aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen.
Naar het oordeel van het hof doet een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel onvoldoende recht aan de ernst van het feit. Alles afwegende, acht het hof in beginsel de door de rechtbank opgelegde taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie, passend en geboden.
Ondanks het feit dat sinds het bewezen verklaarde handelen inmiddels vier jaar is verstreken, is geen sprake van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, of in hoger beroep. Vanwege het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde ziet het hof echter, met de advocaat-generaal, aanleiding om de door de rechtbank opgelegde taakstraf te matigen tot 70 uren, subsidiair 35 dagen jeugddetentie.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 750,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat door de benadeelde partij is gesteld dat zij psychisch leed heeft ondervonden, en nog steeds ondervindt, als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Zo is onder meer gesteld dat de benadeelde partij een
posttraumatische stressstoornis heeft, deels als gevolg van het bewezenverklaarde. Dit heeft de benadeelde partij niet onderbouwd met (medische) stukken. Uit het dossier en het
verhandelde ter zitting begrijpt het hof dat de benadeelde partij reeds langere tijd
behandeld is (geweest) voor diverse problematiek, waarvan niet kan worden uitgesloten dat
de oorzaak daarvan (gedeeltelijk) buiten het bewezenverklaarde feit ligt.
Anders dan de raadsvrouw van verdachte heeft betoogd, vormt de vordering daarmee niet per definitie een onevenredige belasting van het strafproces.
Het hof is, evenals de rechtbank, het oordeel toegedaan dat in algemene zin kan worden aangenomen dat dergelijke zedenzaken als een inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer kunnen worden beschouwd, zodat daarmee sprake is van een aantasting in zijn/haar persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lang psychische gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hen is overkomen. Om die reden zal het hof dan ook een bedrag aan immateriële schadevergoeding toekennen, waarbij het bij het bepalen van de hoogte daarvan gebruikmaakt van zijn schattingsbevoegdheid.
Het hof acht, rekening houdend met de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, toewijzing van een bedrag van € 750,00 aan immateriële schade billijk. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof derhalve voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 750,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77m, 77n en 245 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde, met uitzondering van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
70 (zeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen jeugddetentie.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2019 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en mr. D. Visser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.G. Ruissaard, griffier,
en op 31 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.