ECLI:NL:GHARL:2023:10077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
21-001144-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor seksueel misbruik met aanvulling van bewijsmotivering en wijziging van straf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2021. De verdachte, geboren in 1978, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het seksueel misbruik van een aangeefster die zich in een staat van verminderd bewustzijn bevond. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar heeft de straf opgehoogd naar 22 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, rekening houdend met de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer. De vordering van de benadeelde partij, die oorspronkelijk € 20.000,00 bedroeg, is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft het verzoek van de verdediging om nader DNA-onderzoek afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat dit onderzoek geen relevante antwoorden zou opleveren. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten, de verklaringen van getuigen en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001144-21
Uitspraak d.d.: 29 november 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2021 met parketnummer 18-020399-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Beslissing op het verzoek tot nader deskundigenonderzoek

Het verzoek van de verdediging
De raadsvrouw heeft voorafgaand aan de zitting een verzoek gedaan om nader onderzoek naar het aangetroffen DNA-spoor te laten verrichten door het NFI. Het gaat daarbij om een verzoek tot het verrichten van onderzoek op activiteitenniveau. Daartoe wenst de raadsvrouw de volgende vragen aan het NFI voor te leggen:
  • hoe het DNA van verdachte aan de voorzijde van de slip van aangeefster en het DNA van onbekenden aan de achterzijde van de slip zich verhouden tot de bewezenverklaring van anaal binnendringen door verdachte;
  • wat de kans is (mate van waarschijnlijkheid) dat, bij anaal binnendringen door verdachte zijn DNA - spermavloeistof – aan de achterzijde van de slip terecht komt;
  • wat de kans (mate van waarschijnlijkheid) is dat DNA van een onbekend (mans)persoon wel en niet dat van verdachte aan de achterzijde van de slip terecht komt bij anaal binnendringen door verdachte.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat dit nadere onderzoek, mede vanwege het bestaan van een concreet alternatief scenario, noodzakelijk is.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen. Daartoe heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat er geen concreet ander scenario bestaat en hiervoor ook geen concrete aanwijzingen bestaan in het dossier. Volgens de advocaat-generaal kunnen er verschillende varianten worden besproken, maar zowel verdachte als aangeefster hebben niets verklaard over de betrokkenheid van iemand anders. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het te breed liggende scenario’s zijn, waardoor het NFI hiervoor niet aangewezen is. Daarvoor is een heel concreet alternatief scenario met een concrete onderzoeksvraag noodzakelijk.
Oordeel van het hof en de beslissing op het verzoek
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoek van de raadsvrouw en het standpunt van de advocaat-generaal en beoordeelt dat verzoek als volgt.
De raadsvrouw verzoekt om nader onderzoek op activiteitenniveau door het NFI naar het aangetroffen DNA-spoor, waarbij het in de kern gaat om de onderzoeksvraag in hoeverre het geschetste scenario dat verdachte aangeefster is binnengedrongen, past bij de locatie van de door het NFI op de slip van aangeefster aangetroffen sporen.
Het hof overweegt dat DNA-onderzoek op activiteitenniveau, op de wijze zoals dit door de raadsvrouw is verzocht, geen relevante antwoorden zal geven op de door de raadsvrouw opgeworpen vragen. Dit omdat de deskundigheid van onderzoekers die dit type DNA-onderzoek doen zich niet uitstrekt over de vraag hoe en wanneer DNA-sporen zijn achtergelaten. Het door de raadsvrouw beoogde DNA-onderzoek kan en zal daarom niets zeggen over de waarschijnlijkheid van de scenario’s. In algemene zin kan over het onderzoek op activiteitenniveau worden gezegd dat dergelijk onderzoek in sterke mate afhankelijk is van de gedetailleerdheid van de contextinformatie. Het verzoek van de raadsvrouw schiet in dit opzicht tekort.
Beoordeling van aannemelijkheid van alternatieve scenario's is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en naar het oordeel van het hof zal DNA-onderzoek op activiteitenniveau op de wijze als verzocht geen uitkomst bieden. Het hof acht het laten uitvoeren van een DNA-onderzoek op activiteitenniveau derhalve niet noodzakelijk en wijst het verzoek van de verdediging om die reden af.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 november 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte voor het tenlastegelegde feit tot een gevangenisstraf - conform eerste aanleg - voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. H.L.P. Fauser, naar voren is gebracht.
Het hof heeft ook kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partij [benadeelde] en door mr. F.B. Flooren, namens de benadeelde partij, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 25 februari 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte veroordeeld ter zake van het tenlastegelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor de overige gevorderde schade heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft:
  • de strafmotivering en strafoplegging door de rechtbank;
  • de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Ten aanzien van die onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd en wordt opnieuw recht gedaan.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Dit betekent dat het hof het vonnis bevestigt voor wat betreft de bewijsmiddelen en de beoordeling van het bewijs, de bewezenverklaring en de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van verdachte, met dien verstande dat het hof naar aanleiding van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer de bewijsmotivering zal aanvullen.

Aanvulling van gronden

Ten aanzien van de beoordeling van het bewijs
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep, als reactie op het vonnis van de rechtbank, aanvullend naar voren gebracht hoe de emoties van aangeefster volgens de verdediging dienen te worden beoordeeld. De conclusie die de raadsvrouw daaraan heeft verbonden is dat de emoties van aangeefster ten tijde van en na het tenlastegelegde niet kunnen bijdragen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster en evenmin als ondersteuning van de aangifte kunnen gelden.
Het hof overweegt daarover als volgt.
Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de emoties van aangeefster ten tijde van en na het tenlastegelegde, zoals deze zijn waargenomen door getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , ondersteunend zijn en kunnen bijdragen aan de betrouwbaarheid van de aangifte. Beide getuigen verklaren namelijk afzonderlijk en specifiek wat (en welke emoties) zij hebben waargenomen op het moment dat zij aangeefster - kort na het tenlastegelegde - op straat zagen. Getuige [getuige 1] heeft over aangeefster onder andere verklaard dat hij zag dat er duidelijk iets niet goed was met haar en dat ze erg overstuur klonk en verward overkwam. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat aangeefster intens van streek was en dat hij in lange tijd niet gezien heeft dat iemand zo van streek was. Volgens [getuige 2] heeft aangeefster ook deels verteld over wat er was gebeurd, dat zij mee was genomen en diegene haar aan een flesje had laten ruiken, waardoor ze de controle verloor. Verder was ze volgens getuige [getuige 2] bang, wilde ze niet veel vertellen en zei ze steeds dat ze er niet over mocht praten.
De door de raadsvrouw naar voren gebrachte opmerkingen met betrekking tot de emoties, middelengebruik en het (psychische) welzijn van aangeefster die nacht brengen het hof niet tot een ander oordeel. Het hof ziet in de door de raadsvrouw aangedragen omstandigheden geen afdoende verklaring voor de (waargenomen) emoties zoals deze specifiek zijn beschreven door de getuigen.

Oplegging van straf

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft onder de aandacht gebracht dat in eerste aanleg een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren is geëist. De advocaat-generaal acht deze eis in beginsel passend maar volgt deze niet meer wegens het tijdsverloop in deze zaak. De advocaat-generaal heeft gevorderd om de straf in eerste aanleg te bevestigen, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft vanwege de door haar bepleite vrijspraak geen standpunt ingenomen ten aanzien van de strafoplegging.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van aangeefster, terwijl hij wist dat zij op dat moment in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Verdachte heeft door zijn handelen een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster, voor wie het bewezenverklaarde handelen buitengewoon traumatisch moet zijn geweest. Verdachte heeft op schandalige wijze misbruik gemaakt van de omstandigheid dat aangeefster in een staat van verminderd bewustzijn niet (goed) in staat was om adequaat te reageren en/of zich te verweren. Verdachte heeft zich met zijn handelen uitsluitend laten leiden door zijn eigen seksuele verlangens en heeft daarmee het fysieke en psychische welzijn van aangeefster ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen seksuele behoeften. Tussen verdachte en aangeefster bestond een aanzienlijk leeftijdsverschil, waarbij verdachte tijdens het bewezenverklaarde handelen een 40-jarige man was die samen met een net 18-jarig meisje naar zijn woning is gegaan en hij haar in die woning - nadat zij eerder in zijn bijzijn al duidelijk onder invloed van alcohol verkeerde - poppers en sterke drank (wodka) heeft gegeven en vervolgens, terwijl zij in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde, bij haar anaal is binnengedrongen.
De gedragingen van verdachte hebben een zeer grote impact gehad op het slachtoffer, zoals ook is gebleken uit de door haar ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte slachtofferverklaring. Het bewezenverklaarde handelen van verdachte heeft tot op heden een enorme impact op het leven en het (psychische) welzijn van aangeefster. Tot op de dag van vandaag heeft aangeefster geen duidelijkheid en antwoorden gekregen over wat er die nacht van 13 augustus 2018 precies met haar is gebeurd in de periode waarin zij in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Verdachte heeft geen openheid gegeven over zijn concrete handelen en heeft daarvoor zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook geen enkele verantwoordelijkheid genomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte evenmin blijk gegeven van enig inzicht in de ernst van zijn handelen en de enorme consequenties die het voor aangeefster heeft gehad. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 9 oktober 2023, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor zedenfeiten. Verdachte is eerder wel onherroepelijk veroordeeld ter zake van andere strafbare feiten.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur recht doet aan de ernst van dit gepleegde feit. Anders dan de rechtbank komt het hof, mede gelet op de ernst van dit feit, tot een zwaardere straf dan in eerste aanleg is opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden passend en geboden. Het hof heeft daarbij - ambtshalve - rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof aan verdachte een gevangenisstraf op hebben gelegd voor de duur van 24 maanden. Wegens overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer acht maanden heeft het hof twee maanden van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf in mindering gebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep de integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente en met het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft gelet op de bepleite vrijspraak geen standpunt ingenomen over de vordering van de benadeelde partij en deze daardoor evenmin betwist.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter zake van immateriële schade van in totaal € 20.000,00. Deze vordering ziet op het fysieke en psychische leed, dat onder meer bestaat uit de fysieke pijn ten gevolge van het handelen van verdachte, de herbelevingen, energieverlies en slapeloosheid en depressieve gevoelens. Het hof heeft daarnaast ook kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partij en door mr. F.B. Flooren, namens de benadeelde partij, ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof stelt dat bedrag - anders dan door de rechtbank is begroot - vast op € 10.000,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de vordering tot schadevergoeding voor het overige, te weten een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade, afwijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 243 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafmotivering en strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 augustus 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F. Bijlsma, griffier,
en op 29 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.