ECLI:NL:GHARL:2022:9993

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
200.296.560/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na verkoop van bedrijfspand en inkomensvermindering

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na de verkoop van een bedrijfspand door de man. De man heeft in 2020 verzocht om de alimentatie te verlagen, omdat hij door de verkoop van het pand geen huurinkomsten meer ontving en zijn vermogen zou zijn verminderd. De rechtbank Overijssel heeft dit verzoek afgewezen, waarna de man in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de man de inkomensvermindering zelf heeft veroorzaakt door het verkopen van het pand en dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie. Het hof oordeelt dat, hoewel er sprake is van gewijzigde omstandigheden, de man niet heeft aangetoond dat de alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de man de verkoop had moeten uitstellen in het belang van haar alimentatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.560/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 249336)
beschikking van 15 november 2022
in de zaak van
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. M.B. Beerentsen te Zwolle,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. E. Blokzijl te Meppel.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 2 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 2 juli 2021;
  • een journaalbericht namens de man van 21 juli 2021 met bijlage(n);
  • het verweerschrift namens de vrouw;
  • een journaalbericht namens de man van 8 juni 2022 met bijlage(n);
  • een brief namens de vrouw van 16 juni 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn in [plaats1] (Pakistan) met elkaar gehuwd [in] 1975.
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikking van 16 april 2015 heeft het hof de in de echtscheidingsbeschikking van 21 mei 2014 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, genomen beslissing, waarbij de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie werd bepaald op € 1.766,- bekrachtigd.
3.3
Bij beschikking van 27 november 2018 heeft het hof (voor zover hier van belang), de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de eigendomslevering aan de vrouw van de onroerende zaak aan de [adres1] te [woonplaats2] heeft plaatsgevonden, een partneralimentatie van € 950,- per maand dient te voldoen.
Het hof heeft daarbij de behoefte van de vrouw bepaald op € 3.031,80 netto per maand in 2015.
3.4
De man heeft op 8 juni 2020 bij de rechtbank verzocht de beschikking van het hof van 27 november 2018 te wijzigen in de die zin dat de door hem te betalen partneralimentatie tot aan de datum indiening van dat verzoekschrift wordt gesteld op het bedrag dat feitelijk door hem aan de vrouw is betaald en met ingang van de datum indiening van dat verzoekschrift op nihil wordt gesteld, althans op een nader door de rechtbank te bepalen bedrag. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
3.5
De aan de man toebehorende onroerende zaak aan [adres2] te [woonplaats2] is verkocht en geleverd op 3 mei 2021. Volgens de nota van afrekening van de notaris was de netto verkoopopbrengst € 848.753,50.
3.6
De man heeft op 18 mei 2021 een vaststellingsovereenkomst met zijn broer gesloten waarin is opgenomen dat hij – ter beëindiging van het bij de rechtbank Overijssel aanhangige geschil met zijn broer – zijn broer een bedrag van € 450.000,- zal betalen tegen finale kwijting.

4.Het geschil

4.1
Bij beschikking van 2 april 2021 heeft de rechtbank het onder 3.4 genoemde verzoek van de man afgewezen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank. Deze grief ziet op de overweging van de rechtbank dat er onvoldoende grond bestaat voor een herbeoordeling van de geldende alimentatieverplichting van de man. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn verzoek tot wijziging c.q. nihilstelling van de partneralimentatie alsnog toe te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat zowel de man als de vrouw de Britse nationaliteit hebben. Op dezelfde gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, nu de vrouw ten tijde van haar inleidend verzoek bij de rechtbank haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
5.2
De man heeft geen grief opgeworpen tegen toepassing van het Nederlands recht, zodat het hof Nederlands recht zal toepassen.
Gewijzigde omstandigheden
5.3
Het hof dient te beoordelen of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Indien dat het geval is, dient te worden beoordeeld of de gewijzigde omstandigheden meebrengen dat de vastgestelde partneralimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
5.4
De man voert aan dat op 3 mei 2021 het pand is geleverd aan de koper. Er is daarom geen bron van huurinkomsten meer, waardoor hij niet in staat is de partneralimentatie te voldoen. Verder beschikt de man, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet meer over een vermogen van € 500.000,-. Per saldo resteert er van de verkoopopbrengst na betaling van schulden, boetes, advocaatkosten en aflossing van diverse leningen een vermogen van € 196.337,63. Ook heeft de rechtbank ten onrechte gesuggereerd dat de man maar moet interen op zijn vermogen. Afgezien van het feit dat de man praktisch geen vermogen meer heeft, kan het niet zo zijn dat hij moet interen op vermogen, terwijl het vermogen van de vrouw onaangeroerd blijft. Verder is voor de bepaling van alimentatie niet het vermogen zelf, maar het (fictieve) rendement daaruit bepalend. Dat rendement is feitelijk te verwaarlozen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er onvoldoende grond bestaat voor een herbeoordeling van de geldende alimentatieverplichting van de man.
5.5
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man de verkoop van het bedrijfspand achterwege had moeten laten met het oog op haar belangen. Voor zover er bij de man sprake is van inkomensverlies door het gemis van huurinkomsten, is dat aan hemzelf te wijten. Omdat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, moet worden uitgegaan van een fictief inkomen bij de man. Door de verkoop beschikt de man over meer dan voldoende vermogen om aan zijn verplichtingen te voldoen. Verder is het vreemd dat de man het bedrijfspand heeft verkocht voor een bedrag dat lager is dan de WOZ-waardes. Daarnaast is sprake van aan de koper verschuldigde boetes van in totaal € 130.000,-, die aan de man zelf zijn te wijten. De vrouw voert aan dat de man de door hem genoemde schulden niet heeft aangetoond, evenmin als de noodzaak en het bestaan van de door hem genoemde leningen. De man had volgens zijn aangiften IB in de jaren 2017-2019 een box 3 vermogen tussen de € 400.000,- en € 500.000,-. Ook was er een vrijgestelde kapitaalverzekering met als expiratiedatum 1 januari 2021, die inmiddels zal zijn uitgekeerd. Er zijn geen recente belastingaangiften overgelegd. Al met al heeft de rechtbank juist geoordeeld.
5.6
Vaststaat dat [adres2] op 3 mei 2021 is geleverd en dat dit bedrijfspand vanaf die datum niet meer het eigendom van de man is. Door de verkoop van het pand is er geen mogelijkheid meer tot verhuur ervan. In zoverre is er sprake van een gewijzigde omstandigheid. Ter zitting is gebleken dat partijen het eens zijn over de datum van 3 mei 2021 als eventuele wijzigingsdatum en dat er voor die datum geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
5.7
Het hof leidt uit de door de man overgelegde stukken het volgende af. Op 16 juli 2020 heeft de broer van de man de man gedagvaard. Uit de dagvaarding blijkt dat op het bedrijfspand conservatoir beslag is gelegd door de broer en executoriaal beslag is gelegd door de voormalige advocaat van de man. Ook blijkt uit de dagvaarding dat volgens de broer de man en zijn broer – in 2007 bij een door een notaris opgestelde overeenkomst – hebben afgesproken dat, wanneer het bedrijfspand wordt verkocht, de broer recht heeft op de helft van de overwaarde, maar dat de man deze afspraak zou betwisten. Bij de stukken bevindt zich verder een beschikking van dit hof van 27 november 2018. Daarin staat vermeld dat de man in die procedure als partijgetuige heeft verklaard:
“In dit kader heb ik ook met mijn broer afgesproken dat bij verkoop van dit pand(opmerking hof: dit betreft het bedrijfspand)
50% van de overwaarde voor hem is.”Ook uit de vaststellingsovereenkomst tussen de man en zijn broer blijkt dat de man gehouden is € 450.000,- aan zijn broer te betalen ter beëindiging van het geschil over de verdeling van de verkoopopbrengst van het bedrijfspand.
5.8
Uit de hiervoor onder 3.5 vermelde afrekening van de notaris blijkt dat het bedrijfspand is verkocht voor een bedrag van totaal € 1.150.000,-. Op de koopsom is € 15.000,- in mindering gebracht vanwege compensatie lening en is € 115.000,- in mindering gebracht vanwege boete (10% van de koopsom), kennelijk, zoals ter zitting werd toegelicht namens de man, omdat de man het bedrijfspand niet wilde leveren.
5.9
Het hof constateert dat de man desgevraagd ter zitting heeft gesteld dat hij zich vanwege diverse beslagen en schuldeisers gedwongen voelde het bedrijfspand te verkopen, maar dat hij niet heeft aangetoond dat die verkoop daadwerkelijk noodzakelijk was.
Het beslag op de huurinkomsten is gelegd door de vrouw, omdat de man de opgelegde partneralimentatie niet betaalde. Dit had de man dan ook kunnen voorkomen door het tijdig betalen van de partneralimentatie. Bovendien heeft de man naar het oordeel van het hof niet inzichtelijk gemaakt dat hij, mede als gevolg van de beslaglegging, niet aan zijn andere verplichtingen kon voldoen. Daarbij komt dat de man stelt dat er in 2020 en 2021 18 keer een deurwaarder aan de deur was, terwijl de overeenkomst tot verkoop al dateert van 16 januari 2020, zodat in ieder geval deze problemen niet de aanleiding van de verkoop kunnen zijn. Verder lijkt het erop dat de man tegen beter weten in heeft geprocedeerd tegen zijn broer en daardoor nodeloos voor die procedure advocaatkosten heeft gemaakt. Ten slotte moest de man door zijn eigen toedoen een boete betalen aan de kopers van het bedrijfspand en heeft hij de kopers kennelijk ook door eigen toedoen gecompenseerd. Voor zover de man zich beroept op het ontbreken van een huurder heeft hij niet aangetoond dat het niet mogelijk was een nieuwe huurder te vinden. Blijkens de stukken is de huuropzegging gedaan op 6 december 2019 en is het pand al op 16 januari 2020 verkocht.
Al met al ziet het er naar uit dat als de man andere keuzes had gemaakt, hij beslagleggingen en procedures met de daarmee samenhangende kosten had kunnen voorkomen. Voorts is onvoldoende gebleken dat de man geen nieuwe huurder zou hebben kunnen vinden. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de man de noodzaak van de verkoop van het bedrijfspand – en daarmee een belangrijke bron van inkomsten – niet heeft aangetoond. De man heeft de inkomensvermindering zelf teweeggebracht. Hoewel deze vermindering niet voor herstel vatbaar is, acht het hof het wel gerechtvaardigd de man op zijn vermogen te laten interen.
5.1
Hoewel de man stelt dat van de verkoopopbrengsten zijn schulden zijn voldaan, heeft de man niet aangetoond dat hij die schulden daadwerkelijk uit de verkoopopbrengst heeft betaald, omdat betalingsbewijzen daarvoor ontbreken. De man heeft helemaal geen betalingsbewijzen overgelegd van de door hem gestelde betalingen van € 121.983,98 aan zijn voormalige advocaat of van de verschuldigde omzetbelasting 2019 en 2020. Ook heeft hij niet aangetoond dat hij diverse leningen heeft afgesloten voor in totaal € 45.000,- en dat hij daadwerkelijk op die leningen heeft afbetaald.
Het hof constateert verder dat de man zijn stelling dat zijn vermogen is verminderd tot nog geen € 200.000,- niet heeft onderbouwd. Hij heeft geen inzage gegeven in het verloop van zijn bankrekeningen of het saldo daarvan. Ook heeft hij geen recente belastingaangiften of -aanslagen overgelegd, waaruit zijn algehele vermogenspositie of zijn inkomen (voldoende) valt af te leiden.
Het hof gaat er dan ook van uit dat de man nog over een aanzienlijk vermogen beschikt.
5.11
Hoewel de man zelf niet heeft aangevoerd niet over voldoende middelen te beschikken om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, dreigt deze situatie volgens het hof ook niet, omdat de man AOW en pensioen ontvangt en hij nog een aanzienlijk vermogen heeft waarop hij kan interen.
5.12
Al met al is het hof van oordeel dat er weliswaar sprake is van gewijzigde omstandigheden, maar dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de wijziging zodanig is dat deze meebrengt dat de eerder vastgestelde alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.

6.De slotsom

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de grieven van de man geen doel treffen, zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 2 april 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. de Jong-de Goede, M.P. den Hollander en
E.F. Groot, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier en is op 15 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.